De Koppenolletjes

De Koppenolletjes op het eiland

Geschreven door Mia Bruyn-Ouwehand
(Maria Alberthina Bruyn-Ouwehand, 1901-1968)
Geïllustreerd door Nans van Leeuwen
(Fernanda van Leeuwen, 1900-1995)
Uitgever G.B. van Goor Zonen's U.M. N.V.-'s Gravenhage 1953
Voor meisjes 10 - 12 jaar

De serie bestaat uit zeven delen:
1. De Koppenolletjes op het eiland
Dit boek speelt op de Zeeuwse eilanden waar het gezin Koppenol haar vakantie doorbrengt
2. Em Koppenol krijgt een vriendin
Em gaat in dit deel naar het lyceum. Haar liefste wens is een hartsvriendin te hebben.
3. De Koppenolletjes hebben honger
Het gezin wordt genoodzaakt een winter in Gelderland door te brengen in een vakantiehuisje.
4. Moeder Koppenol huurt een boot
Hierin maken we met het gezin Koppenol een fijne vakantietocht in een tjalk over de Hollandse rivieren.
5. Em Koppenol verdient zelf
6. De Koppenolletjes op reis
7. Em Koppenol komt in de krant

Het gezin Koppenol is er een, zoals er duizenden over de hele wereld te vinden zijn. Vader die zijn werk doet in de maatschappij, moeder die haar gezin verzorgt en toch ook nog tijd heeft voor gezelligheid; de kinderen die stoeien en vechten en zich in niets van duizenden anderen onderscheiden.
Het gezin Koppenol is nog van de oude stempel, maar wordt door de tijdsomstandigheden ( bezettingstijd tijdens de tweede wereldoorlog ) voor moderne problemen gesteld. De oudste dochter Emmy wordt daar toevallig in betrokken en deelt daardoor de zorgen van de ouders. Dit is het hoofdmotief van het verhaal.
Het speelt op de Zeeuwse eilanden waar de familie de zomervakantie doorbrengt. Een troepje meisjes dat eveneens met vakantie daar aanwezig is, raakt in moeilijkheden en brengt het gezin in rep en roer.
Een jeugdig oom, nog student, werpt zich op als hun beschermer en waagt zich in een hachelijk avontuur om een van de meisjes een kostbaar medaljon terug te bezorgen, een aandenken van haar ouders die ver weg zijn en die ze in jaren niet terug zal zien.

Fragment uit het boek:
"Wacht maar tot het droog is," zei de soldaat, die haar binnen gebracht had. En hij pakte een beentje van Hansje tussen zijn stevige handen en wreef het. "Het was ijskoud," zei hij ter verklaring.
Em stond naast de tafel en keek onrustig rond. Liever wou ze maar dadelijk weg, al was het door de regen.
"Hier," zei de soldaat, "drink maar eens, jij bent ook koud.
Hij schonk een bruin vocht uit een ketel in een kroes. Em snoof een geur op, die ze sinds lang niet geroken had. Chocolademelk! Maar ze raakte de kroes niet aan.
"Voor jou," zei de soldaat en schoof haar de kroes toe. "Nou, waarom drink je niet?"
Maar Em verroerde zich niet.
"Die domme Hollanders," riep hij geërgerd, "ze denken dat ze vergiftigd worden. Kijk dan, ik drink er zelf van." En hij zette de kroes aan zijn mond, nam een grote slok en reikte hem haar aan.
Maar Em stak er geen hand naar uit.
Toen werd hij woedend en smeet de kroes in een hoek, dat de chocola tegen de muur spatte. "Stom volk zijn jullie," riep hij. "Stom en hoogmoedig. Maar dat zullen we jullie wel afleren."
Em beefde op haar benen. Maar de andere soldaten grinnikten.
Toen ging de telefoon. De soldaat, die haar de kroes had gegeven nam de hoorn op en luisterde. Van woede snauwde hij tegen zijn kameraden: "Schrijf op".
Een van de anderen nam een potlood en schreef. En wat Em eruit opmaakte was dit:
"Jongeman. Lang. Mager. Donkere krullen. Grijze ogen. Meest gekleed in korte broek, open hemd, wollen vest."
Onwillekeurig had Em deze woorden in zich opgenomen, al gingen ze haar niet aan. Maar toen opeens schrok ze op.
"Student. Ongeveer vijfentwintig jaar. Naam waarschijnlijk: Johan Koppenol."
Ja. Koppenol! Dat zei hij. Em keek star op het blad papier. Ze had bijna een gil gegeven. Want:
"In orde," zei de man, "we zullen hem vinden. Ja gewisz, de veren worden geïnspecteerd."
Maar gelukkig hield ze haar lippen stijf op mekaar. Ze voelde alleen hoe haar wangen begonnen te gloeien als vuur. Want het was immers Oom Joops naam.
"Kom Hansje," zei ze, "we moeten weg."
Ze pakte hem van zijn stoel. "We moeten naar huis," zei ze streng, zoals Vader sprak als het menens was. Em trok Hansje mee en wist niet hoe gauw ze thuis zou komen. De regen suizelde nog zachtjes na, maar Em merkte van dit alles niets. Ze dacht alleen aan de revolver en dat de Duitsers het op de een of andere manier te weten waren gekomen....

Em Koppenol

Em Koppenol krijgt een vriendin

Geschreven door Mia Bruyn-Ouwehand,
(Maria Alberthina Bruyn-Ouwehand, 1901-1968)
Geïllustreerd door Nans van Leeuwen
(Fernanda van Leeuwen, 1900-1995)
Uitgever Van Goor Zonen - 's-Gravenhage - Djakarta
Eerste druk ca. eind jaren veertig/begin jaren vijftig
Tweede deel van de serie boekjes over "De Koppenolletjes"

Andere deeltjes uit deze serie zijn:
Moeder Koppenol huurt een boot
De Koppenolletjes op het eiland
De Koppenolletjes hebben honger 1953
Em Koppenol komt in de krant
Em Koppenol verdient zelf ca. 1960

Korte inhoud:
Na de vakantie gaat Em Koppenol voor het eerst naar het lyceum, waar haar vader leraar is. Het enige meisje van haar oude school is Lien, een vervelend kind waar ze vroeger nooit naar omgekeken had. Lien woont in een arme buurt en heeft geen moeder meer, ook draagt ze oude verstelde kleren. Lien komt naast haar zitten, maar Em wil liever naast een heel mooi meisje met rode krullen, Eva genaamd, zitten. Eva vindt dit gek en wil niets van Em weten. Ze begint Em, samen met een groep vriendinnetjes te plagen. Dan is het Lien die Em verdedigt en haar trouw blijft.
Lien komt nu ook bij Em thuis en speelt daar veel met Joop, Rietje, Hansje en de baby Puck. Lien vertelt hoe moeilijk ze het thuis heeft. Sinds haar moeder is overleden, hebben haar vader en zij alleen maar geldzorgen en moet haar vader heel hard werken om de rekeningen van het sanatorium af te betalen. Daardoor is hij nooit thuis en loopt Lien altijd maar alleeen door de stad. Em gaat Lien nu thuis helpen met het huishouden. Ook haar ouders gaan nu helpen en zorgen ervoor dat Lien en haar vader in betere omstandigheden komen.

Fragment uit het boek:
"Hier is het," zei Lien en haalde de sleutel te voorschijn. Em keek verbaasd naar de rommelige volksbuurt. "Waarom wonen jullie hier?" vroeg ze. "Vin-je het in onze buurt niet veel fijner?"
"Kost ook fijne centen. En die hebben we niet."
Lien ging voor haar uit een hemelhoge een aartsdonkere trap op. Boven op het portaal bleeft ze staan en haalde een tweede sleutel te voorschijn. Ze stapte in een klein pikdonker gangetje en knipte het licht aan. "Kom nou maar binnen. Hang hier je mantel maar op."
Nog nooit had Em zulke rare kamers gezien. Er lagen geen kleden, er brandde geen kachel. De electrische peertjes hingen zonder kap van het plafond te bungelen. En overal de grootst mogelijke rommel. Kleren hingen over stoelen, gebruikt serviesgoed stond op de grond; op de tafel een bak met aardappelen en een kool op een broodplank. Ze voelde zich als een kat in een vreemd pakhuis en was het liefst daelijk naar Moeders gezellige huiskamer gegaan.
"Het is hier zo koud," zei ze. "Zal ik m'n mantel maar aantrekken?"
"Ik ga de kachel aanmaken," zei Lien. "Dat doe ik altijd als ik uit school kom. Maar ik was bang, dat jij verkeerd zou lopen en daarom ben ik je eerst maar tegemoet gegaan." Ze ging op haar knieën liggen en met een pook de as onder het rooster uithalen. Een stofwolk stoof haar in het gezicht.
"Zou je geen schort aandoen?" vroeg Em. "Zo zonde van je jurk."
"Daar meen je niks van. Je weet wel, dat die jurk van mij snert is."
"Maar zo wordt hij nog erger."
Lien stond op en klopte de as van haar knieën. "Mijn een biet!"
Ze deed een greep in een stapel kachelhout en stopte een handvol in de kachel. Daarna nam ze een kan met petroleum op en goot een scheut op het hout.
"Zal ik hem in de keuken bergen?" vroeg Em, haar de kan uit de hand nemend. "En heb je een mandje voor me? Dan ruim ik meteen dat kachelhout op."
"Waarvoor? 'k Heb alles toch morgen weer nodig."
"Maar 't wordt zo'n rommel, zie je."
"Mijn een zorg!"
"Wat zal je vader zeggen als hij thuiskomt?"
"Hij zegt nooit wat" En toen ze Ems gezicht zag, dat hoe langer hoe verbaasder werd, gaf ze als verklaring: "Hij is veel te moe."
Em ging op het bed zitten, waar Lien 's morgens was uitgekropen en dat nog net zo lag. Voor het eerst van haar leven voelde ze zich diep treurig."

De Koppenolletjes hebben honger

De Koppenolletjes hebben honger

Geschreven door Mia Bruyn-Ouwehand,
(Maria Alberthina Bruyn-Ouwehand, 1901-1968)
Geïllustreerd door Nans van Leeuwen
(Fernanda van Leeuwen, 1900-1995)
Uitgever Van Goor Zonen - 's-Gravenhage - Djakarta, 1953
Derde deel van de serie boekjes over "De Koppenolletjes"

Korte inhoud:
In de zomer van 1944 huren de Koppenolletjes een zomerhuisje op de Veluwe. Em vindt daar een nieuwe vriendin, de veertienjarige Fennetje, die op de naastgelegen boerderij woont.
Op een dag krijgen ze bezoek van de rector van vaders school, die het gezin aanraadt niet terug te keren naar de stad, omdat daar alle jonge mannen tijdens razzia's worden opgepakt en naar Duitsland worden weggevoerd. Ook heerst er grote voedselschaarste, zodat het gezin beter op de Veluwe kan blijven tot na het dorsen van de rogge.
De dagen worden grimmiger, alle mannen van het dorp worden opgepakt, doch vader Koppenol kan gelukkig nog net ontkomen. Een paar dagen later breekt er een spoorwegstaking uit. Nu is er geen kwestie meer van, om naar Amsterdam terug te keren. De Koppenolletjes zullen de winter in het vakantehuisje moeten doorbrengen.
Als de honger steeds groter wordt en Hansje steeds zwakker, besluiten vader, Em en Joop, om op hongertocht te gaan. Achter de IJssel, in Drente en Overijssel moeten nog uitgestrekte aardappelvelden liggen. Van het wagentje van Hansje, maakt vader een kar, waarin ze de aardappelen kunnen vervoeren en heel vroeg in de morgen gaan ze op pad.
Na veel moeilijkheden, Em is zelfs nog een paar dagen ziek geweest, komen ze uiteindelijk, volkomen uitgeput, weer met een volle kar met aardappelen, rogge, bonen, erwten en een stuk boter, bij moeder in het vakantiehuisje terug. O, wat zijn ze nu moe, maar wel erg blij.
Op een morgen luidt de kerkklok, het Wilhelmus wordt gezongen en de vlaggen worden uitgestoken. De oorlog is voorbij! De Koppenolletjes gaan met de boot vanaf Harderwijk weer terug naar huis, naar Amsterdam. En Em verlangt alweer naar school en naar haar hartsvriendin Lien.

Fragment uit het boek:
Ze liepen en liepen en liepen. Het leek Em, dat er nooit een eind aan de weg zou komen. Ze had gedacht, dat ze in de nacht volkomen was uitgerust, maar ze waren nog maar enkele kilometers gegaan, of ze voelde zich vermoeider dan de vorige avond. Het kostte haar moeite Vader en Joop bij te blijven en ze deed haar best het niet te laten merken. Daarom bleef ze het karretje duwen, want dan had ze een houvast als ze dreigde te struikelen. En dat gebeurde telkens.
Vader begon al langzamer te gaan, zodat de stroom van hun medereizigers hun voorbij trok. Aan de andere zijde van de weg ging de trek van tegenliggers onafgebroken voort. Ze kwamen daar niet zo snel vooruit als aan hun kant, door de volle voertuigen die ze hadden te duwen en te trekken. Kinderen waren voor handkarren gespannen met drie naast elkaar, terwijl de moeder erachter de wagen opduwde. Ze liepen met bleke magere gezichtjes en lachten of spraken niet. Hier en daar zat een wanhopige familie aan de kant van de weg met een wagen waarvan een wiel was afgelopen of een as gebroken. De kinderen zaten in het gras en aten een homp droog roggebrood of stookten in een kuiltje een vuurtje waarboven ze aardappelen roosterden. Je zou kunnen denken dat het een grappige picnic was, als ze niet die akelig treurige gezichtjes hadden gehad.
Hoe verder ze liepen, hoe meer Em ging geloven dit alles te dromen. Zo meteen zou ze wakker worden in haar bed in het kleine houten huisje en Moeder zou komen en haar thee met beschuiten brengen met boter en jam als vroeger wanneer ze ziek was. Als ze haar ogen dicht deed zag ze Moeders gezicht en als ze goed luisterde, hoorde ze haar stem. Als ze haar ogen dan weer open deed, was ze verbaasd de eindeloze weg weer voor zich te zien en de stroom van haveloze mensen. Ze begreep niet meer hoe ze hier tussen gekomen was en waarom ze maar lopen moest, lopen, lopen of het naar het eind van de wereld ging. Haar voeten gingen vreemd aanvoelen. Net of ze op kussentjes liep en die kussentjes kwamen vol te zitten met spelden, die je met venijnige prikjes plaagden, dat je het liefst langs de weg was gaan zitten om een deuntje te huilen. Ze voelde, dat huilen haar goed zou doen; wat moest het heerlijk zijn ergens te gaan zitten, heel alleen in een diep donker bos en daar te huilen, te huilen tot je vanzelf in slaap viel. En als ze aan slapen dacht, leek dat haar het heerlijkste wat haar kon overkomen. In slaap te vallen, zomaar lopend, of staande net als een paard. Als een paard staande kon slapen, waarom zou zij het dan niet kunnen? En met haar handen op het karretje stond ze stil en liet haar ogen toe vallen....