De Regenboog-kinderen

Een boek van Piet Worm (1909-1964)
Tekst van Joséphine Baker (1906-1975)
Met medewerking van Jo Bouillon
Uitgave Mulder & Zoon N.V. - Amsterdam, 1958
Oorspronkelijke titel La tribu arc-en-ciel, 1957

Dit boek werd gemaakt in Les Milandes, waar Kott-Kott haar geluk vond.

Voorin het boek: Met dank aan het Hollandse kipje, dat, zonder het te weten, de grappige naam "Kott-Kott" kreeg en de hoofdpersoon werd van dit boek.

Uit het voorwoord van Joséphine Baker:
Zoals je op deze foto ziet, vormen wij een gezin van allerlei rassen, allerlei kleuren en ik noemde mijn kleine schatjes: De Regenboog-kinderen.
De kleintjes zijn afkomstig uit alle delen van de wereld; Korea, Japan, Finland, Columbia, Israël, Frankrijk, Noord-Afrika, en de Ivoor-kust. Zij zijn het levend bewijs, dat alle rassen, alle mensen op aarde als broer en zus gelukkig met elkaar kunnen leven.
Wij zijn erg blij, dat Kott-Kott, het kleine zwarte kipje, uiteindelijk bij mijn gelukkige, vrolijke Regenboog-kinderen haar eigen hartje ontdekte.

Korte inhoud:
Kott-Kott, het kleine zwarte kipje was verdrietig omdat niemand van haar hield en de witte kippen in het kippenhok haar voortdurend plaagden. Het arme kipje had nog iets vreemds: het had maar één oog en daarom had de baas van het kippenhok een lapje om haar hoofdje gebonden. Kott-Kott wilde zo graag gelukkig worden en ze dacht dat ze dat geluk zou vinden, als ze haar oogje terug vond. Daarom liep ze op een dag weg en ging de wijde wereld in om haar oogje te zoeken.
Telkens echter werd ze weggestuurd door de mensen aan wie ze vroeg of die haar oogje ook hadden gezien. Uiteindelijk belandde ze in een grot onder de grond, waar glimwormpjes haar bijlichtten in de donkere gangen. Aan het einde van de gangen was een onderaards meer en heel in de verte zag Kott-Kott een helder licht. Dat moest zonlicht zijn! In een papieren bootje voer ze de grot uit, het zonlicht tegemoet.
"Dit moet het Paradijs zijn!" dacht Kott-Kott, toen zij in de verte een klein dorpje zag liggen, overgoten door de gouden stralen van de zon. "Daar zal ik mijn oogje vinden!"
Nieuwsgierig ging zij op weg en kwam bij een kasteel dat Les Milandes heette, waar zij onder de bomen zeven kleine jongetjes zag lopen. Ook aan hen vroeg Kott-Kott of zij haar oogje hadden gezien.
De kinderen waren allemaal verschillend en waren allemaal in een ander land geboren, doch zij wilden allemaal Kott-Kott helpen met zoeken. Maar waar moesten ze beginnen? Ze wisten het niet en werden er verdrietig van.
Toen kwam prinses Marianne aanlopen, het enige meisje van de Regenboog-kinderen. En zij was zo mooi en zo lief en zij maakte iedereen gelukkig. Ook Kott-Kott leerde zij gelukkig te zijn en niet steeds aan haar oogje te denken, doch ook aan het geluk van de Regenboog-jongetjes, die zo verdrietig waren, omdat zij Kott-Kott niet konden helpen.
Zo bleef Kott-Kott bij de Regenboog-kinderen wonen, die haar leerden gelukkig te zijn. Ze werd moeder van acht kleine kuikentjes, die allemaal verschillend van kleur waren en het doekje, dat ze zo lang om haar hoofdje had gedragen, bewaart ze zuinig in een doosje. Dat is nu niet meer nodig!

Fragment uit het boek:
"O! Wat bent u mooi!" zuchtte Kott-Kott.
Het was een klein meisje, als een feetje uit de tuin van het Paradijs. Ze was prinses Marianne, het zusje van de zeven broertjes, het enige meisje van de Regenboog-kinderen. Wat was ze mooi! Ze droeg een jurkje van zijde zo blauw als het blauw van de zee. Ze had een diamanten ketting om haar halsje en op haar krullekopje droeg ze een gouden kroontje, dat schitterde in de zon.
Kott-Kott dacht dat ze droomde. "O! Wat bent u mooi!" zei ze weer. "Bent u een echt prinsesje? Woont u echt op het kasteel?"
Het prinsesje lachte maar en vroeg op haar beurt: "Waarom draag je dit doekje om je hoofdje? Heb je je gestoten? Heb je misschien kiespijn? Kan ik je helpen? Wil je een geluksbloempje van mij hebben?"
En toen.... en toen..... ja, en toen.... toen...... nam prinses Marianne Kott-Kott in haar armen en ze streelde haar en zei zachte lieve woordjes tegen haar. Dat was teveel geluk voor ons klein, ongelukkig kipje. Kott-Kott begon te huilen.
Marianne voelde de kleine kippetraantjes op haar handjes vallen en ze vroeg: "Waarom huil je, klein lief kipje? Wat is er aan de hand? Ben je niet gelukkig?"
En toen vertelde Kott-Kott alles. "Ik geloofde zo zeker dat ik mijn oogje hier in het Paradijs terug zou vinden!" snikte ze, "uw broertjes zijn heel lief voor me geweest, maar ze konden mij niet helpen."
Toen Kott-Kott wat gekalmeerd was, begon het prinsesje zachjes te lachen en ze wees naar haar zeven broertjes die, netjes op een rij, er zo beteuterd bij stonden.
"Kijk eens naar ze, Kott-Kott!" zei Marianne, "ze hebben toch zo hun best voor je gedaan, ze wilden jou zo graag gelukkig zien. Maar jij, dom kipje, jij hebt hen niet begrepen! Jij dacht steeds en alleen maar aan je oogje. Jij dacht dat als jij je oogje had, je ook weer gelukkig zou zijn!"
Toen Marianne dit gezegd had, begreep Kott-Kott ineens alles: waarom de jongetjes zo gelukkig met hun zusje op het Kasteel leefden, terwijl ze toch allemaal verschillend waren.... waarom alle dieren hier lief en goed waren..... en waarom het hier zo prettig was. En ze vroeg aan de kinderen:
"Zou ik bij jullie mogen blijven? Ik vind het hier zo heerlijk en ik heb begrepen dat ik mijn oogje niet nodig heb om gelukkig te worden.... Ik ben hier gelukkig omdat jullie zo lief voor me bent.... Meer is er niet nodig om blij te zijn!"

De Vogelvis

Door Bertus Aafjes (1914-1993) en Piet Worm (1909-1996)
Uitgever De Fontein - Utrecht, 1948

Korte inhoud:
Als Mitelijntje op een mooie zomerdag haar goudvis wil voeren, hoort zij hem plotseling zeggen, dat hij het water uit wil en wil vliegen zoals de vogels in de boom.
Mitelijntje heeft medelijden en voorzichtig neemt zij hem uit het aquarium en legt hem in het gras. Met een grote schaar knipt zij uit een groot vel wit papier twee vleugels en plakt die met plaksel stevig aan de vis vast. Van twee lucifertjes maakt zij twee pootjes en plakt ook die aan de vis vast. Nu is de vogelvis klaar!
Dankbaar vliegt hij de appelboom in en omdat de andere vogels op hem in pikken, vliegt hij steeds hoger.
Boven het bos straalt de zon en de vogelvis vindt die zo mooi, dat hij besluit daar naar toe te vliegen. Arme, domme, vogelvis. De zon is zo warm, dat al spoedig de lijm smelt en zijn vleugels en pootjes loslaten. De vogelvis valt naar beneden, doch komt gelukkig goed terecht, daar hij in volle zee valt.
Later, op weer een mooie zomerdag, zien we de vroegere vogelvis terug. Hij zwemt tussen de waterplanten en om hem heen zwemmen zijn kleine kindjes. Nu is hij gelukkig in zijn eigen element en is hij nooit meer alleen.

Fragment uit het boek:

Huizen, bomen, een rivier
En daarboven straalt de zon.
"O, hoe schoon!" verzucht het diertje,
"Als ik daarheen vliegen kon!"

Maar dat is een vreemde wens,
Die getuigt van onverstand,
Want de zon is tienmaal heter
Dan de kachel als hij brandt.

Ha! Ha! roept de zon.
En je ziet op deze plaat
Wat er nu wel gaat gebeuren
Hoe het hoogvliegers vergaat.

Poot en vleugels laten los,
Nu de lijm gesmolten is.
Ritsel! ratsel! naar beneden
Valt de kleine vogelvis.

Ha! ha! lacht de zon
Schaterend het visje na,
"Wie voor 't zwemmen is geboren,
Leert slechts vliegen tot zijn scha."

Met dank aan Anneke Gankema

Het heldenlied van Jan en Piet

Door Piet Worm, (1909-1996)
Met illustraties van de auteur
Uitgever De Fontein Utrecht, 1947

voorkant van het boek
 
achterkant van het boek

Met voorin de opdracht: 'Opgedragen aan hare Koninklijke Hoogheden Prinses Beatrix, Irene en Margriet'

Piet Worm geeft een beeld van de verschrikkingen van de oorlog. Het bombardement op Rotterdam, de capitulatie en de bezetting worden aan de hand van de belevenissen van twee Alkmaarse kaasverkopers getoond. Ze gaan in het verzet, redden een Engelse piloot, moeten onderduiken, plegen een overval en bevrijden hun ouders. Bij een hongertocht wordt Jan gegrepen en naar een concentratiekamp overgebracht. Piet gaat bij de Binnenlandse Strijdkrachten en haalt Jan na de bevrijding uit het kamp.

Drie bladzijden uit het boek: