De Ysmannetjes

Door Jacqueline van der Nagel
Met 25 platen van Enna Nieuwenhuis, (1882-1971)
Uitgever G. B. van Goor Zonen - Gouda
Serie Gezellige Uurtjes - IV
Tweede druk 1927
Voor het eerst verschenen in 1923

Bevat:
De Ysmannetjes
Vrouwtje Ulebuut en Mannetje Tinterlanteen
Een droom van Hein
Hansje en de Kaboutertjes
De Kerstboom in het Bosch

Als een vuurroode, gloeiende bal had de zon nog even aan de hemel gestaan, maar ze was al spoedig gaan dalen, al sneller en sneller. Nog even had ze met een vuurrooden rand de kleine huisjes in de verte als in gloed gezet en weg was ze. Een kwartiertje schemerde het nog. Toen was de maan opgekomen en had trotsch haar koud, bleek licht over de ijsvlakte gegoten, en een voor een hadden de schaatsenrijders afgebonden en waren heengegaan. En daar lag de ijsbaan eenzaam en verlaten te schitteren in het zilveren maanlicht. 't leek wel een groote spiegel, zoo vlak, zoo glad en blinkend; alle sterren zagen hun eigen beeld weerkaatst en een tweede maan keek van het ijs uit trotsch en koud omhoog. Kris, kras! Kris, kras! Wie kwamen daar nog zoo laat aangereden? Wat kleine kereltjes waren dat? Ze waren allen in dichte, witte vachten gepakt en hadden een witte ijsmuts over de ooren getrokken. Blinkende schaatsjes hadden ze aan de voeten, en in de kleine handen, die in warme, witte wanten staken, droegen ze een bezem.
In een lange rij kwamen ze aangereden, er waren er wel vijf-en-twintig. Het waren de ijsmannetjes, die 's avonds de ijsbanen schoon veegden. En als deze dan 's morgens glommen en blonken als spiegels en de sneeuw in hoopjes tegen de kanten lei, dan zeiden de menschen: "Kijk! De wind heeft vannacht de ijsbaan schoongeveegd!" - Die domme menschen! De ijsmannetjes hadden het gedaan, maar dat weten wij niet, omdat de kleine kereltjes zich altijd schuil houden en bang zijn voor die groote, lompe menschen.
Over een van deze ijsmannetjes, de vlijtigste en vlugste van allen, doch die altijd het laatste klaar was, omdat hij een Jantje Secuur was, gaat het verhaaltje.

Korte inhoud van De Ysmannetjes:
Toen Kees van Dijk 's morgens heel vroeg naar de baan ging kijken, waar die middag een hardrijderij gehouden zou worden, zag hij in de verte nog net het laatste secure ijsmannetje. Kees dacht dat het een eend was en gooide een steen naar hem. Gelukkig miste hij, doch het ijsmannetje schudde woedend met zijn vuist: "Wacht maar, ik zal je niet vergeten baasje!", riep hij luid.
Die middag zat het ijsmannetje verscholen tussen het riet met in zijn hand een groot brok ijs en toen Kees langs hem reed, gooide hij het stuk ijs voor zijn voeten. Met een slag viel Kees achterover en toen wist hij niets meer, terwijl een dun straaltje bloed vanuit zijn muts over het ijs liep. Twee mannen droegen hem naar huis. Het ijsmannetje was erg geschrokken, hij zag erg bleek en hij huilde, zo had hij het niet bedoeld. O, wat had hij een spijt! Toen bedacht hij een plannetje om het weer goed te maken.
Kees was weer bijgekomen, maar moest van de dokter nog een paar dagen in bed blijven liggen en iedere avond, als moeder naar beneden was gegaan, kwamen er zes kleine ijsmannetjes aan het voeteneinde van zijn bed zitten en vertelden hem om beurten een verhaaltje over hun leven. Zo redden zij eens een baby toen de ooievaar, die de baby droeg, dood naar beneden viel en zij de baby naar een jonge moeder brachten, die pas een kindje verloren had. Ook brachten zij twee broertjes weer thuis, die verdwaald waren op het ijs van het grote meer en toen ze in het verre Siberië waren, redden ze een vrouw en haar kind, die op de slee gezeten, bedreigd werden door bloeddorstige wolven, door de wolven met hun pistolen dood te schieten. De vijfde avond vertelde een ijsmannetje over de Noordpool en zijn ontmoeting met een ijsbeer, die dacht dat hij zijn ijsbeerjong was.
Het laatste ijsmannetje vertelde dat in de lente de ijsmannetjes terug zouden keren naar het hoge Noorden. Ginds in het ijspaleis woonde hun koning en aan hem moesten zij verantwoording afleggen over hun goede en kwade daden. Degene die boos, driftig en lelijk waren geweest zouden verbannen worden en voortaan eenzaam, tenmidden van sneeuw en ijs, tot aan hun dood moeten blijven. Toen bekende hij dat hij het brok ijs naar Kees gegooid had, waardoor Kees gevallen was en nu was hij bang dat hij door de koning verbannen zou worden.
Kees riep dat hij niet boos op hem was en dat hij zijn daad allang had goedgemaakt door verhaaltjes te vertellen toen hij ziek was en hij had immers het eerst een steen gegooid. Toen was het mannetje weer vrolijk en blij en wist hij zeker dat de koning hem vergeven zou.
Een week later vertrokken de ijsmannetjes voorgoed en viel de dooi in.

Fragment uit De Ysmannetjes
Vroolijk klonk de muziek door de heldere winterlucht, lustig wapperden de vlaggen en kris, kras, kris. kras, deden de schaatsen over het harde gladde ijs. De zon deed de baan schitteren en de wangen der schaatsenrijders blozen, het was een prachtig ijsfeest en er werd volop genoten. Hier verdrongen de menschen zich bij de hardrijderij en duwden elkaar lachend op zijde om een goed plaatsje te krijgen. Anderen reden lustig op de maat van de muziek de baan in 't rond. De kleintjes scharrelden bij koekkraampjes en melktentjes. Maar ieder had pret.
En Kees van Dijk niet het minste. Hij was een klein ventje, maar een kranig rijder, en met de handen in de zakken van zijn jekker streek hij flink links en rechts uit en kon den snelsten rijder bijhouden.
Overal was hij te vinden. Dan stond hij in de eerste rij naar het hardrijden te kijken en schreeuwde om het hardst mee, juichte als een het eerste bij de eindstreep kwam en schaterlachte als een ander een malle buiteling maakte. Even later reed hij met een troepje jongens in een lange rij over de baan, en als ze aan het eind gekomen waren, stond de voorste jongen stil en slierde de heele rij achter zich in 't rond, en de laatste jongen moest stevig op de schaatsen staan, wilde hij niet een flinke buiteling maken. Verscholen tusschen het riet zag het ijsmannetje dit alles aan. In zijn hand had hij een groot brok ijs en hij hield Kees voortdurend in het oog.
Kwam hij nu maar eens alléén voorbij! Zoo tusschen al die menschen kon hij hem niet raken en hebben moest hij hem. Hij zou het den jongen voorgoed afleeren, met steenen naar de ijsmannetjes te gooien. Hij zou hem zelf eens van de been gooien, en als hij daar lag te spartelen, zou hij hem hardop uitlachen en hem toeroepen: "Dat komt er van, als je de ijsmannetjes met steenen gooit!" en dan zou hij zich vlug uit de voeten maken.
"Wacht! Daar kwam Kees aan. Hij reed heel alleen; langzaam, met korte slagen reed hij voort en tuurde in de verte, als zag hij iemand komen, dien hij niet verwacht had. - Het ijsmannetje zette zich schrap! Al dichter en dichterbij kwam Kees. - Bons! - Vlak voor zijn voeten viel een groot stuk ijs. Kees zag het. Hij wilde nog opzij springen, maar 't was te laat; hij raakte van de been en viel met een slag achterover, dat het ijs dreunde. Even nog voelde hij een snijdende pijn aan zijn hoofd, alles draaide voor zijn oogen, heel in de verte hoorde hij de muziek nog spelen, toen hoorde of zag hij niets meer.
Roerloos lag hij daar en een dun straaltje bloed liep van onder zijn muts uit over het blinkende ijs.