Op en om het Krabbelbaantje


Op en om het Krabbelbaantje

Op Steen geteekend door J. B. Heukelom, (1875-1965)
Met Rijmpjes en Vertelseltjes van Margaretha, (pseudoniem)
Druk van Belderbos en Coesel – Amsterdam
Uitgevers S.L. van Looy – Amsterdam, W.L. Brusse – Rotterdam, 1904

Inhoud:
’t Is vallen en opstaan
Het mocht!
Wim op Schaatsen
Zwieren
Mijnheer Krabbel
Op de Krukken-Baan
Om de Schaatsenkraam
Avonturen
In de Lucht
Aan den Bezem
Sleden
In het Koekenzoopie
De Sneeuwman
IJs in het Water


Op de Schaatsenkraam
"Wat is dat voor ’n oploopje in de verte, daar is zeker heel wat te zien,"denkt Fritsje en hij zet het op een draf om er gauw bij te wezen. Kijk eens, daar staat warempel een heele kar met Friesche schaatsen, nu kun je uitzoeken: IJlster, Winschoters, nieuwe banden, riemen, kortom, alles.
Natuurlijk staat er een heel troepje kinderen bij te hunkeren naar die mooie schaatsen. "Hè als ik er zòò’n paar had; die daar met die gele riemen, ‘k wed dat ze niet eens zoo duur zijn!"
"Dat denk je maar, zeker wel twee gulden; mijn broer heeft laatst echte Friesche gekocht en die kostten wel vijf gulden."
"Ik vraag er een paar aan Papa,"zegt Greta, "ik ben toch gauw jarig en poppen heb ik al zooveel. St. Nicolaas komt toch ook nog. Weet je wat? Laten wij er een paar in onze schoenen vragen."
En zoo heeft ieder wat te wenschen. Jan, de gelukkige eigenaar van een paar mooie, heeft zoo woest gereden dat de hakkeband gebroken is en nu komt hij bij vrouw Baanders om een nieuwe riem.
"Hè! Alle kinderen benijden hem en hij kijkt ze tusschenbeide aan met een gezicht alsof de heele wereld hem toebehoort.
"Uit den weg, uit den weg!" hooren wij opeens roepen en kijk eens, zes jongens aan een rist; wat een branies, die kunnen het hoor!
O wee, die kleine zus achter het stoeltje, hoe zal die uit de voeten komen? ’t Loopt gelukkig goed af. Ze zwieren haar netjes voorbij. En die vroolijke Frans in ’t midden lacht ons geloof ik braaf uit.


Aan den Bezem
’t Is Zaterdagmiddag en dus hebben alle jongens vrijaf. Overal zijn nu al banen gemaakt, want als ’t zonnetje blijft schijnen, zullen er heel wat liefhebbers komen opdagen. En zoo gaat ’t ook. Van alle kanten komen jongens aangezet, sommigen met Mama, die eens meegaat om een oogje in ’t zeil te houden, andere weer in hun eentje. Die binden zoo onverschillig mogelijk de schaatsen onder en zwieren dan met de handen op den rug weg, als of niets zoo gemakkelijk is als schaatsenrijden.
Ook op de groote baan is ’t een heele drukte, alles krioelt er door elkaar, groot en klein. Dáár rijdt er een met de handen op de knieën achteruit, maar bonst onverwacht tegen een ander aan, zoo hard, dat deze opeens met de beenen in de lucht ligt te spartelen. Pas op, ze zouden leelijk over je heen kunnen rijden mannetje!
Kijk! Daar hebben ze een sullebaan gemaakt: ’t gaat er lustig op los. En daar, dat troepje deugnieten heeft de grootste pret. Ze voeren zeker iets in ’t schild, tenminste Wim staat erg verdacht te fluisteren en dan giggelen de anderen en zeggen tegen elkaar: "Zeg vraag jij ’t nou."
Bram, de baanveger, staat in dien tijd er lustig op los te vegen, ’t geeft een goed dagje dus hij is erg in zijn schik, alleen dat beraadslagen van de jongens schijnt hem niet erg te bevallen, hij moppert dan ook in zich zelf: "Wat zouen die rakkers nou weer hebben?"
Hij zal ’t spoedig te weten komen. Een van het troepje komt naar hem toe en zegt heel vriendelijk: "Zeg Bram, we wouen zoo graag, dat je ons eens trok, weet je, aan den bezem!"
"Wat? Allemaal aan den bezem? Ik zou je danken!"
"Hè, Bram, toe Bram," galmt het in koor en omdat Bram ziet, dat hij de bengels toch niet kwijt raakt, zegt hij "nou allons dan maar."