Over de IJssel, Hollandse jongens in hongertijd

Geschreven door H. v. d. Duim, ( - 2000)
Tekeningen en bandontwerp J. A. Arnolli, (1919-1968)
Uitgave Van J.A. Boom & Zoon Uitgevers te Meppel, 1946

Inleiding van de uitgevers:
Onze jongens in Nederland zullen zeker nimmer vergeten die vreselijke winter van 1944-'45, toen de honger bijna allen bedreigde en velen als bedelaars langs de wegen deed trekken, om hun barre leven te redden.
Niet alleen verdrietige herinneringen zijn er echter aan deze tijd verbonden; een ondernemende Hollandse jongen beleeft ook altijd wel spannende avonturen en grappige geschiedenissen.
En bovenal, heeft hij de mensen leren kennen op een manier en van een zijde als nimmer tevoren.
Een jong auteur heeft van een der velen de belevenissen verteld, boeiend, eerlijk, en uit het hart gegrepen. Belevenissen uit Amsterdam, op de Veluwe en over de IJssel.
Hij heeft er een echt jongensboek van gemaakt, dat evenwel een bijzondere attractie ontleent aan zijn historische waarde, die geldt voor allen die in dit boek zichzelf terugvinden en opnieuw doorvoelen, wat ook zij eens beleefden.
Geen droevige ervaringen alleen, maar ook spannende en vrolijke avonturen, die het leven van die winter voeren door de donkerste dagen heen naar het zegevierende einde.
Daarom een jongensboek, niet alleen voor jongens, maar voor allen, jong en oud, die deze winter beleefden.

Korte inhoud:
Hongerwinter in Amsterdam. De twaalfjarige Jan Hempel woont met zijn ouders en zusjes in Noord, waar zijn vader bij de Fokkerfabrieken werkt. Vader is er op de fiets opuit getrokken om bij de boeren in Noord Holland eten te gaan zoeken. Jan moet moeder helpen en voor de zusjes zorgen. Hij gaat ook proberen om aan eten te komen, maar bij een sprong op de juist vertrekkende pont over het IJ, valt hij in het water. Druipnat en zonder voedsel komt hij thuis.
Een andere keer is hij getuige van een brand op het Damrak, waarbij een man uit het raam springt en opgevangen wordt in een groot zeil, dat de brandweermannen vasthouden. Als vader thuiskomt heeft hij een klein stukje spek, tarwekorrels en wat aardappels mee. Daar maakt moeder een feestmaaltijd van!
Als de honger erger wordt en er nergens meer eten te krijgen is, besluit vader om samen met meneer Braat, een collega, te proberen om de IJssel over te trekken, omdat daar nog genoeg eten te verkrijgen zou zijn. Jan wil mee en na lang zeuren wordt dat goed gevonden en zo vertrekken ze op een dag met een handkar, op weg naar de IJssel! Ze lopen via Weesp, Naarden, Bussum, Harderwijk, Nijkerk en Nunspeet. Jan is doodmoe, z'n voeten zitten vol met blaren, hij heeft vreselijk veel pijn, maar probeert flink te zijn. Vader zet hem op de kar, omdat het haast niet meer gaat. Bij Nunspeet gekomen, kunnen ze in een schoolgebouw slapen en krijgen hier ook wat soep.
De volgende dag trekken ze de IJsselbrug over en overnachten in een school in Zwolle. Na uitgerust te zijn trekken ze verder naar Staphorst, waar ze de boerderijen langs trekken om eten te kunnen bemachtigen. Bij een aardige boerin krijgen ze twee mud aardappels. Ook kunnen ze wat meegebracht serviesgoed ruilen. Voor 5 nieuwe borden krijgen ze anderhalf pond spek.
Op de terugweg is de kar verzwaard met wel 12 zakken aardappels en is nog moeilijk te trekken, Jan kan er niet meer op zitten en meneer Braat en vader trekken om beurten de kar aan een lang touw.
Ter hoogte van Elburg wordt de weg nog beschoten door Tommy's en kunnen ze zich maar ternauwernood verbergen. Jan kan bijna niet meer verder, zijn voeten zijn rauw en hij heeft koorts. Bij een boerderij in Nunspeet kloppen ze ten einde raad aan en gelukkig is daar een aardige boerin, die ze meteen binnen uitnodigt. Jan wordt doodziek in bed gestopt en hij merkt niet eens dat er al een andere jongen van zijn leeftijd in ligt. Er wordt besloten dat Jan op de boerderij zal blijven om het einde van de oorlog af te wachten. Vader en meneer Braat keren alleen naar huis terug.
Zo blijft Jan bij boer de Vries en zijn vrouw en kinderen, waar ook het evacueetje Otto is opgenomen. Jan en Otto worden vrienden en helpen de boer zoveel ze kunnen. Ze krijgen genoeg te eten en als het maart wordt, gaan ze kievitseieren zoeken en maken een fietstocht naar Elburg.
Op een avond stort er vlakbij de boerderij een brandend vliegtuig neer. Wanneer de jongens en de boer gaan kijken, komt er een parachutist hen tegemoet en vraagt of ze hem kunnen verbergen. Op de boerderij wordt hij in een hol onder het hooi verborgen en die nacht komen er nog twee ontsnapte parachutisten bij. Ze maken nog angstige uren door, als de Duitsers op zoek gaan naar de piloot en ook bij de boer aankloppen. Doch de moedige boerin, die van niets wist, weet de Moffen te overtuigen dat er niemand bij hun verborgen zit.
Nu duurt het niet lang meer voordat de Tommy's de IJssel overtrekken en de Duitsers en NSB-ers moeten vluchten. Er wordt feest gevierd in het dorp en Jan en Otto mogen meerijden op een jeep, waarbij ze trots de Nederlandse vlag in de rondte zwaaien.
Jan ontvangt een brief van moeder, waarin ze vertelt dat meneer Braat van honger is gestorven, doch dat het met vader, moeder en de zusjes gelukkig goed gaat. Vader zal Jan spoedig komen halen, zo belooft ze.
En als dan eindelijk vader, die kon meerijden met een vrachtauto, Jan komt halen, moet Jan afscheid nemen van de boer en boerin en van Otto, die zoals de boerin nu vertelt een Joodse jongen is. Hij zal zijn ouders, die vermoord zijn in Polen, nooit meer terugzien, maar hij zal altijd bij de boer en boerin mogen blijven.
Als Jan weer thuis in Amsterdam is, schrijft hij een lange brief naar de familie in Nunspeet om hun te bedanken en om ze in de toekomst uit te nodigen eens naar Amsterdam te komen. Hij zal ze zijn hele leven NOOIT vergeten!

Fragment uit het boek:
Een heel eind hadden ze geen last. Wel bromde het geweldig in de lucht, maar de jagertjes vlogen gelukkig hoog over. Ter hoogte van Elburg, op een open stuk betonweg, begon het weer. In de verte van de zeekant, naderden een zestal jagers. Ze vlogen erg laag.
"Dat is lelijker", zei vader. "Vooruit, de kar aan de kant! Hier zijn helemaal geen huizen voor dekking. Als ze duiken, direct in de gaten!" commandeerde vader en hij wees op de gaten, die aan beide kanten langs de weg gegraven waren. Van die ronde gaten, die voor dekking dienden en waar je rechtop in kon staan. Van de kant van Nunspeet naderde een Duitse auto. De uitkijk had de vliegtuigen te laat gezien. Nu zag hij ze aankomen! Als een razende beduidde de soldaat den chauffeur, dat hij stoppen moest. Meteen werden de remmen aangezet en stond de auto in een ommezientje knarsend stil; op ongeveer honderd meter van Jan verwijderd. Eén van de jagertjes had de auto gezien. Het vliegtuig ging helemaal op de kant liggen en vloog met een grote boog op de weg aan.
"Vooruit, in de gaten!" , schreeuwde vader, "dek je in de gaten, vooruit Jan, je hoofd goed onder de grond houden!"
Hoe gauw Jan in het gat zat, wist hij zelf niet, maar het gebeurde in een onderdeel van een seconde. Juist op tijd! Fluitend gierden twee jagertjes achter elkaar naar beneden. Jan had maar één gedachte: "De vliegtuigen vallen boven op me".
De schaduw van het jagertje zweefde over het gat heen.
"Rikketikketik, rikketikketik". Het was een oorverdovend lawaai. De Tommy's vuurden hun salvo's op de auto. Jan kromp in elkaar van schrik. Iedere keer dacht hij het venijnige schieten weer te horen, maar het bleef stil. Doodstil!
"Zitten blijven!" riep vader. "Zitten blijven, ze komen misschien terug!"
Nauwelijks had vader het gezegd of er dook weer een Tommy naar beneden. Een dreunend lawaai klonk.
"Een bom", flitste het door Jan. "Nu ben ik verloren".
Zand en kleine steentjes vielen in het gat neer. De grond schudde als bij een aardbeving. Dan weer die doodse stilte....., die onmogelijk angstige, afwachtende stilte....
Jan stond als versuft in het gat, voelde eens aan zijn hoofd. Hij kneep zich daarna in het oor. Ja, hij leefde nog. En daar klonk de stem van vader gelukkig ook. Hem was dus ook niets overkomen. Jan bleef nog enige minuten in het gat zitten. 't Bleef gelukkig stil. Hij rilde nog over zijn hele lijf van angst. Zijn hoofd deed geweldig zeer. Het denken viel hem moeilijk! Jan had maar één verlangen. Weg..... weg...... weg van die akelige, kale straat. Jan luisterde scherp. In de verte hoorde hij het gezoem van de motoren steeds zwakker worden.
"Ze zijn weg", zei vader. "Daar zijn we door het oog van en naald geglipt".
De weg stond bezaaid met karretjes, fietsen en kinderwagens. Bijna uit alle gaten kropen mensen. Ze keken schuw naar de kapotte auto en het grote gat in het weiland en gingen er dan zo snel mogelijk van door. Slechts enkele mensen waren gewond. 't Was wonder boven wonder goed afgelopen.

"Kom", zei vader, "laten we maken, dat we zo snel mogelijk onder de bomen daar komen. Dat geeft altijd een veiliger gevoel".
En daar trok de kleine karavaan weer verder. Jan voelde zich ziek, echt ziek. Zijn benen waren hem pijnlijker dan ooit. Hij kon bijna niet meer lopen. De schoen schuurde hem langs de open plekken. En dan die schrik! Jan moest er niet meer aan denken. Als hij een jagertje hoorde, kromp hij in elkaar van angst.
't Werd een lijdenstocht! 't Was net of er iemand binnen in het hoofd van Jan zat en steeds maar met een hamertje tegen zijn schedel klopte. Zijn schouders en zijn rug deden hem zo'n pijn. En hij was zo moe, zo erg..... erg moe! En nog wilde hij zich niet laten kennen! Het was beulswerk. Meneer Braat hing als 't ware in het touw. Met zijn volle lichaamskracht trok hij de kar. De zweetdruppeltjes parelden hem langs het gezicht. Geen van drieën sprak een woord meer, waren te veel met hun eigen gedachten bezig. Ze hadden alle drie maar één wens...... verder..... verder.