De Kleine Kroot in het Droomenland

Door Marie Hildebrandt, (1881-?)
Met platen van Benjamin Rabier, (1864-1939) en Fred Isly
Platen gegraveerd door C. Ruckert
Uitgever Van Holkema en Warendorf - Amsterdam, 1907

Vertaling van: Fifi dégourdi, 1902

Op omslag Droomerland i.p.v. Droomenland

Het boek bestaat uit twee delen:
Ie Deel: De zes gebreken
IIe Deel: De zes gebreken in het Droomenland

De zes gebreken:
Slordigheid - Luiheid - Snoeplust - Nieuwsgierigheid - Plaagzucht - Driftbuien.

In zeker dorpje woonde een kind
Zooals men er zoovelen vindt:
Van binnen met een hart van goud,
Maar ach, van buiten o, zo stout!
Ze had, dat was al vaak gebleken,
Juist, op den kop af, zes gebreken,
Ze was nieuwsgierig, snoepte graag,
Was daarby ook een eerste plaag
En kon zoo schand'lyk slordig wezen,
Dat moeder haar de les moest lezen;
Ook had ze vaak een boze bui
En stond alom bekend als lui.
Haar vlecht was blond, haar jurkje rood,
Men noemde haar de kleine Kroot.
Doch, heb ik licht nog iets vergeten,
Of is, hetgeen ik hier liet weten,
Nog niet voldoende naar uw zin,
Loop dan die zijstraat even in.
De photograaf heeft haar portret
Vandaag juist voor zijn raam gezet.

Korte inhoud:
De kleine Kroot is een klein meisje met een rood jurkje, dat al bovengenoemde zes gebreken in ruime mate bezit. Ze is meestal vuil, zit op school te slapen, snoept van moeders fijne confituren, is zo nieuwsgierig dat ze weten wil wat er in de canapé zit, zodat ze er een gat inknipt, waardoor de veren eruit springen, plaagt de oude bok, door hem met een rietje te kriebelen en is zo slordig dat zij voortdurend haar haarlinten verliest en haar kleren scheurt.
's Nachts in bed gaat ze naar Droomenland, waar ze in Dwergenstein komt en waar de dwergen haar helpen om van haar gebreken af te komen. De kleine Kroot leert zich schamen voor haar vuile kleren en de dwergen wassen haar schoon.
In Reuzenland, wordt ze aan het werk gezet. Ze moet er de laarzen van reus Scharrebyt poetsen. Later gaat ze op een baklucht af en ontmoet reus Flapmuts, die een pot hutspot aan het koken is. Als de kleine Kroot er van wil snoepen, valt ze in de pot, gelukkig kunnen de dwergjes haar er nog uit trekken.
De volgende dag komt ze bij een drakengrot, waar Pattepoef de draak woont. Pattepoef neemt de kleine Kroot gevangen om haar vet te mesten en later op te eten. Gelukkig kan de dwergenkoning haar redden, door de draak met een hark te verslaan.
Nu verlangt de kleine Kroot naar huis en op weg daar naar toe, ziet ze een staart vanachter een boom vandaan komen. Uit plaaglust gooit ze er een zware steen op. Dat zal haar heugen! Een grote kameel, Bibi geheten, komt achter de boom vandaan en stopt de kleine Kroot in zijn bult. Haar vlecht bungelt er nog uit. Later trekt een slang haar aan haar vlecht uit de bult. Als de kleine Kroot op haar fluit blaast, komt de dwergenvader haar te hulp en maait Kroot's vlechtje stuk, zodat de slang los moet laten. In vliegende vaart brengen de dwergen haar nu in een brik terug naar het dwergendorp. Maar als ze toch weer haar snoeplust niet bedwingen kan, zodat ze een pan hete soep over de voeten van de kok gooit, wordt ze uit Dwergenland verbannen.
Ze vertrekt, verdwaalt, en komt in het hoge Noorden terecht. Half bevroren gaat ze op een berg sneeuw en ijs zitten, valt in slaap en verandert langzaam in een sneeuwpop. De raven zwermen krassend boven haar. Als de zon weer gaat schijnen, smelt de sneeuw, de berg verdwijnt en de kleine Kroot voelt de zon in haar gezicht kriebelen. Ze ontwaakt, in haar bed en vertelt haar moeder haar dromen. Moeder zegt dat alles haar eigen schuld was en dat zij voortaan haar ouders moet eren.

Fragment uit het boek:
Als ze ten laatste, moegeloopen
En boven op een berg gekropen,
Wat uit wil rusten, sneeuwt ze in,
't Is wel een treurig, koud begin!
Haar voeten zyn al half bevroren,
Een witte muts hangt op haar ooren
En ziet – haar armen uitgestrekt,
Zyn met een witte laag bedekt.
Geen plaatsje is er om te schuilen,
Te koud zelfs is het om te huilen,
Daar elke traan, die ze verliest,
Terstond weer aan haar neus bevriest.
Zoo zit ze daar en wacht en waakt,
Of eindelyk geen redding naakt.

Nu komt de nacht, de sneeuw wordt dichter,
De kleine Kroot voortdurend lichter,
Ze is spierwit van top tot teen,
De vlokken zwieren om haar heen.
Zoo slaapt ze tot den vroegen morgen,
Diep onder 't witte kleed verborgen,
Ze zit daar warm en wel bewaard,
Als aan den huiselyken haard.
En 't ravental, in wilde vlucht,
Zwermt krassend door de yle lucht.

Hoor, wat ze aan elkaar vertellen,
Die zwarte, dreigende gezellen:
Ze praten over kleine Kroot
Als zy het kind niet meer ontdekken,
Hoever hun blikken zich ook strekken.
Neen, zelfs geen spoortje van haar vlucht,
Noch op de aard, nog in de lucht!
Ze schreeuwen allen hoogst ontsteld,
Waar kan zy toch zyn heengesneld!!
Waar kan het meisje zyn gebleven,
Wie weet is zy nog wel in leven!

Uit het nawoord:
Weet ge wel, dat gy allen, evenals de kleine Kroot, wel kaboutertjes hebt, die steeds bereid zyn, als het noodig is, te helpen! Weet ge wel, dat ze steeds om u heen staan, alle zeven, ja..... ik geloof zelfs, dat er nog veel meer zyn, als ge de moeite maar neemt, yverig te zoeken.
Hun namen? Wel, laat ik er drie noemen – yver, zachtheid en eerlykheid, - ik wed, dat gy de andere dan van zelf wel vindt.

Piet Wipneus

Vertaling van TinTin-Lutin, 1897

Door Marie Hildebrandt, (1881-?)
Platen van Benjamin Rabier, (1864-1939)
Geschreven in samenwerking met Fred Isly
Uitgever Van Holkema & Warendorf - Amsterdam, 1908
Kind & Kunstserie VI

Het 1e album voor kinderen van Benjamin Rabier.

Velen zien in TinTin-Lutin een voorloper van TinTin van Hergé

"Ach" zuchtte Piet's papa al meer,
"Begon de burgerschool maar weer,
Wat moet ik met dien knaap beginnen -
Hij blijft geen oogenblikje binnen
En buiten is 't oude lied:
Steeds kattekwaad en anders niet."

Pieter Wipneus' Vacantietijd, de eerste kennismaking met Piet Wipneus is op 15 Juli, wanneer hij de hele buurt in rep en roer brengt door mens en dier te plagen. Voor straf moet hij honderdvijftig regels schrijven.
Op 18 Juli neemt hij het penseel van de in slaap gevallen kunstschilder Muizenval af en beschildert hij een koe.
Op 21 Juli steekt hij een varken een vuurpijl in z'n neus en steekt die af.
Op 26 Juli plaagt hij tante Mien, door haar speldenkussen door een egel te vervangen.
Op 29 Juli legt Piet een dode muis in de roomsaus, waar vervolgens Snorrepot de kat in springt.
Op 1 Augustus hangt Piet een boa in een boom, waardoor men denkt dat het een gevaarlijke slang is.
Op 5 Augustus bindt hij ballonnen aan stukjes brood, die vervolgens door de dieren worden ingeslikt en ze aan de ballon omhoog worden getrokken.
Vervolgens spant hij zijn hond Mop voor een wagen en achtervolgt daarmee een eend, die de vijver in springt, waardoor ook Mop en Piet, met wagen en al kopje onder gaan in de modder.
Op 18 Augustus schiet hij een beer een pijl in z'n kop, knoopt hem in een laken, en brengt hem naar de stad.
Op 21 Augustus gaat hij vissen en stopt een paling in een kous, die aan de waslijn hangt.
Op 24 Augustus redt hij een vissenleven, door de vis met een magneet van de hengel van een slapende man te halen.
Op 25 Augustus gooit hij de laarzen van Joris Bolder in de sloot, waardoor zijn vrouw denkt dat hij verdronken is.
Op 28 Augustus strooit Piet spijkers op het fietspad, doch doordat twee vluchtende varkens hem omver lopen en hij meegesleurd wordt door de spijkers, komt hij onder de schrammen te zitten en scheuren zijn kleren. Nu moet hij naar bed en gaat zijn zonden overdenken, zodat, als de school weer begint, hij een stuk rustiger is geworden en de meester denkt dat hij toch nog goed terecht zal komen.

Fragment uit het boek:
Dien morgen, om een uur of negen,
Kwam Piet voortdurend fietsers tegen,
Het eerst een oude, grijze heer,
Genietend van het mooie weer,
Dan, 't is om van te watertanden,
Een Fongersfiets met Dunlopbanden,
Waarop een fietser, keurig net -
Met roode jas en roode pet.
Vriend Pieter blaakt van ijverzucht
En geeft aan dat gevoelen lucht,
Door beide heeren na te jouwen
En tegen 't achterwiel te douwen,
Doch, 't helpt hem niet, want ongestoord
Rijdt hier het tweetal kranig voort.

Bij dit onaangenaam begin
Wordt Piet zoo nijdig als een spin,
Hij is dien morgen zeer kwaadaardig,
Zoo'n booze bui staat hem niets aardig,
Dan ziet hij groen en geel van nijd
En is half dol van kribbigheid.
En poos staat hij op wraak te zinnen,
Loopt dan een ijzerwinkel binnen
En koopt wat spijkers, wel een pond,
Die hij hier neergooit op den grond.
Doch, wie een ander mensch wil schaden,
Wordt zelf heel vaak met straf beladen;
Geen fietsers komen meer in 't zicht,
't Is of ze weten, wat daar ligt...
En Piet verveelt zich een kwartiertje
En wacht en wacht, maar 't helpt geen ziertje;
Juist wil hij echter huiswaarts aan,
Of pijlsnel komt een spoortrein aan,
Met schel gefluit en zóóveel leven,
Dat heel de grond begint te beven.

BOBO, de geschiedenis van een aap

Door Mevrouw van Osselen - van Delden (1847-1936) en Marie Hildebrandt (1881-?)
Platen van Benjamin Rabier (1864-1939)
Illustraties gedrukt door Bertin & Co.
Kind en Kunst Serie 1
Uitgever Van Holkema & Warendorf - Amsterdam, 1905

Bewerking van: Caramel; Histoire d'un signe, van Benjamin Rabier, 1904

Korte inhoud:
Bobo de aap, woont bij zijn ouders, broers en zusjes in Afrika. Op een dag wordt hij gevangen en meegenomen door een man van Circus Carré en naar Europa gebracht. Daar moet hij tot zijn verdriet in de huishouding werken. Dan wordt hij doorverkocht aan een rijke man, die zijn huis heeft ingericht als in Afrika. Het wordt "Klein-Afrika" genoemd. Hij heeft nog een aap hiervoor nodig en zo wordt Bobo verkocht.
Bobo heeft heimwee naar Afrika, hij verveelt zich en haalt stoute streken uit en jaagt de mensen schrik aan, door op een koord, hoog boven de huizen te balanceren met in zijn hand een paraplu. Hij valt naar beneden en komt in het riool terecht, waar hij stinkend weer uitkomt en door zijn baas wordt uitgescholden als hij thuis komt.
Hij wil het goed maken, door een baby uit een brandend huis te redden. Als dank krijgt hij wat geld van de moeder, dat hij weigert, en een hand van de brandweerman, waar hij heel trots op is.
Het vervelende buurjongetje Toontje, plaagt Bobo, door hem een sigaar aan te bieden, die een stuk vuurwerk blijkt te zijn en laat hem door een list een stuk van zijn staart afsnijden. Bobo voelt zich ongelukkig en zijn heimwee naar Afrika wordt steeds groter.
Arme Bobo, als er op een dag wordt ingebroken en Bobo alleen thuis is, springt hij, om de eigendommen van zijn baas te beschermen, op de rug van de dief. De dief is woedend en rent naar boven het dak op. Daar gooit hij Bobo van het dak naar beneden. Bobo valt op zijn hoofd en als zijn baas op het tumult aan komt rennen, ziet hij nog juist dat Bobo zijn laatste adem utblaast. Dit is het einde van zijn droevig bestaan, Bobo wordt begraven in een grafje dicht bij huis. Toontjes moeder laat een kransje sturen.

Fragmenten uit het boek:

Heel ver van hier, in Afrika
In de woestyn, de Sahara,
Leefden met talryk huisgezin
Een zwarte aap en een apin.
En op den zeventienden Mei
Kwam er alweer een aapje by,
De vader sprak op droeven toon:
"Ik weet geen naam meer voor myn zoon,
Wy hebben er nu veertien al,
En 't wordt een moeielyk geval
Om steeds op nieuw weer te beginnen,
Met mooie namen te verzinnen."

Maar moeder sprak: "Myn lieve Jan,
Hoe kun je toch zoo tobben man,
'k Weet honderd naampjes voor myn kind,
Die jy ook zeker aardig vindt,
Myn snoes, myn poes, myn poppedyn
Myn pronkjuweel van de woestyn
Myn engel en myn rottekop
Je bent zoo'n lieve moppedop
Myn lieve kleine hartedief,
Wat ben je mooi, wat ben je lief
Myn lieve dot, wat ben je zwart"
En moeder drukte hem aan haar hart.

Toen riep de kleine zwarte Ko,
"Toe vader, noem hem dan Bobo,
Joes, Pim en Jok verzonnen 't saâm,
En 't is zoo'n echte apennaam."
Nu - zooals Kootje had gehoopt,
Werd 't nieuwe kind Bobo gedoopt.

Bobo werd gauw de lieveling
Van 'd Afrikaanschen apenkring,
Hy was een leuke, slimme rakker
En altyd vlug en altyd wakker;
Het was by voorbeeld ongehoord
Zooals hij danste op het koord;
Daarvoor deed dienst een dikke slang
Van 't echte ras en heerlyk lang.
Doch ach, het einde van zyn jeugd
Was iets dat hem nog jaren heugt.
Hy werd gevangen, vastgebonden
En naar Europa toegezonden;
En met veel and're dieren mee
Verkocht aan 't circus van Carré.
~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~

"Help!" schreeuwt Bobo nu keer op keer,
De dief schudt hem maar heen en weer
En eindlyk gooit hij met een smak
Het arme dier, pardoes van 't dak..

Bobo valt op de harde straat,
Hy gilt van pyn en weet geen raad,
De buurt is dadelyk in touw
En ook de brave huisjuffrouw
Is wakker nu en jammert luid
By 't zien van d'armen kleinen guit.
Vergeten zyn de dolle streken
Waarmee hy soms haar hart kon breken,
Ze mag hem toch zoo vrees'lyk graag,
Dien kleinen Afrikaanschen plaag.
En ook Bobootjes boezemvriend,
Het zwart en witte hondekind
Komt klagend blaffend by hem staan
En kykt hem maar meewarig aan.
Maar ach - het arme zieke dier
Bemerkt van alles toch geen zier,
Zyn kopje doet hem toch zoo zeer,
En als hy opstaat, valt hy weer.

Nu komt de baas ook by hem staan,
Bobo kykt hem nog even aan,
Doch daarna zakt zyn kop weer neer
En is het arme dier niet meer.
De huisjuffrouw heeft zoo'n verdriet
Als zy dit treurig einde ziet,
Dat niets in 't eerst haar troosten kan
En ook de baas, die arme man,
Huilt tranenstroomen by het gaan
Van d'armen trouwen Afrikaan.
Hy laat het weten by de buren,
Toon's moeder laat een kransje sturen
En Toontje zelf komt even vragen,
Hoe alles zich heeft toegedragen,
Hy voelt zich vreeselyk bezwaard
Door 't grapje der verbrande staart,
Want - was hy soms een erge plaag,
Toch mocht hy Bootje heusch wel graag.

Men delft een grafje, dicht by 't huis
En op dat grafje komt een kruis
En op dat kruisje staat geschreven:
- Hier eindigde Bobo zyn leven,
Hy werd den zeventienden Mei
Geboren in de woesteny,
En stierf een jaar of vier daarna
In 't wel bekend "Klein-Afrika."
~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~