Jongens helpen in de nood

Door Ardo Flakkeberg, (pseudoniem van Jan Blokker geb. 1927)
Illustraties van Piet Klaasse, (geb. 1918)
Uitgever De Bezige Bij/Amsterdam, 1953
Gedrukt bij Drukkerij Bosch & Zn. - Utrecht

Korte inhoud:
De Amsterdamse bromfietsmonteur Henk Vandamme, de 16 jarige HBS-er Evert Breekamp uit Ede en Frits Bruining een 18 jarige leerling telegrafist in de luchtvaart uit Leiden, beleven ieder op hun eigen manier de stormachtige nacht van zondag 1 februari 1953.
Ook Adriaan de Jong uit Stellendam, die met zijn ouders en hond Kees, in een boerderij achter de dijk woont, krijgt de schrik van zijn leven, als 's nachts in het dorp de noodklok luidt en zijn vader, die aan de dijk werkt, niet thuiskomt. De dijk heeft het niet gehouden, het water is over de dijk geslagen en spoedig staat het ook in huis. Door het stijgende water brengen Adriaan en zijn moeder wat beddegoed, de radio, de naaimachine, enkele jassen en kleren en het kistje met de papieren, naar de zolder.
De volgende morgen brengt de radio het ontstellende bericht, dat er vele dijken zijn doorgebroken op de Zeeuwse- en Zuid-hollandse eilanden en er al verschillende mensen verdronken zijn. Henk en zijn vader besluiten te gaan helpen. Met hun verhuiswagen gaan ze op weg naar het rampgebied. Ook Evert is op weg naar Rotterdam om hulp te bieden, onderweg krijgt hij een lift van Henk en zijn vader. Henk en Evert besluiten om samen te blijven, als Henks vader voor vervoer van Rode Kruissoldaten wordt ingezet.
Frits Bruining is naar vliegveld Valkenburg gegaan, om te kijken of hij hulp kan bieden als telegrafist op verkenningsvluchten, die uitgevoerd gaan worden naar het ondergelopen gebied.
Intussen zitten Adriaan en zijn moeder in doodsangst op de zolder van hun huis. Ze zijn volledig geïsoleerd. De weg naar beneden is afgesneden, het water staat te hoog. Kees, de hond, is nergens te bekennen, er drijven dode dieren langs, wat een ellendig gezicht is. Van het dorp Stellendam is alleen de kerktoren nog zichtbaar. Dan komt er een boot langs, die nog 1 persoon kan meenemen. Adriaan staat er op dat zijn moeder meegaat en zo blijft hij alleen achter. Opeens hoort hij gejank uit de bijkeuken komen en begrijpt dat zijn hond nog in leven is. Met grote moeite weet hij hem te bevrijden en mee het dak op te nemen. Nu voelt hij zich niet meer zo alleen.
Samen met Kees zit Adriaan lange tijd op het dak, hij is doornat en uitgeput, niets dringt er meer tot hem door. 's Avonds nadert er een boot waarin ook Evert zit en worden Adriaan en zijn hond door Evert van het dak gehaald en in de boot warm toegedekt met jassen en dekens. Ze zijn gered!
Henk, Evert en Frits worden nu volop ingezet in de hulpverlening. Ook Duitse en Franse militairen komen helpen. De dijk van Dirksland is te zwak en dreigt het te begeven. De jongens werken met man en macht om met zandzakken de dijk te versterken, doch tevergeefs! De dijk breekt op twee plaatsen, juist als de jongens zich op het middelste gedeelte bevinden. Ze kunnen niet meer voor- of achteruit en zijn geïsoleerd op een strook land van nog geen 700 meter.
Evert zal proberen over de bres te komen. De drie anderen blijven achter, totdat ze in de verte licht van lantaarns zien en Henk besluit erop af te gaan. Doch dan breekt de dijk onder zijn voeten en valt hij in het kolkende water. Gelukkig worden zowel Evert als Henk gered en komt er hulp voor Adriaan en Frits.
In het evacuatiecentrum in de Ahoy-hal te Rotterdam treffen de jongens elkaar weer.
Adriaan heeft bericht van het Rode Kruis gehad, dat zijn ouders gered zijn en in 's Hertogenbosch zijn ondergebracht. Adriaan zal met Evert mee naar huis gaan, om uit te rusten op de Veluwe. Frits en Henk gaan ook naar huis. Zo zullen hun wegen zich scheiden, ze zullen elkaar missen. Hun samenwerking en vriendschap gedurende de afgelopen spannende dagen hebben een sterke band gelegd: ieder van hen heeft er drie vrienden bijgekregen.

Fragment uit het boek:
De natte hondekop rust tegen zijn schouder. Hij voelt zich niet langer alleen.
Misschien staan ze zo een uur bij elkaar, misschien een halve dag. Op een gegeven ogenblik begint het te regenen. Er vliegt een vliegtuig over, er schijnt iets uit te vallen. Adriaan tilt Kees' kop op: "Kijk Kees, straks worden we gered!"
Wat het toestel heeft afgeworpen, kan hij niet zien. Het valt honderden meters verder, in het water waarschijnlijk. "Ze merken ons hier niet op," denkt Adriaan. "Ik moet de aandacht trekken."
Hij kijkt op naar het puntdak waar hij is komen afglijden, op zoek naar het vreemde geluid. Het lijkt hem een onbereikbare plaats. Weer zou hij dakpan na dakpan moeten lostrekken, weer zou hij moeizaam omhoog moeten klimmen, met Kees ditmaal. Hij rilt. Zijn kleren kleven op zijn koude en natte lichaam. Daar gaat een ander vliegtuig over, laag, maar niet voor hem bestemd.
"We moeten," zegt de jongen tegen zichzelf. Als hij zijn been verzet, merkt hij hoe stijf en hoe moe hij is. Hij strompelt over het afdak en leidt Kees achter zich mee. "We moeten omhoog, Kees," zegt hij hees. "Dan kunnen de mensen ons zien. Kom maar mee."
Het is de ware moed der wanhoop die Adriaan aan het werk zet. Immuun geworden voor de harder vallende regen begint hij aan de eerste dakpan. Hij schopt met zijn schoenen, hij scheurt zijn nagels kapot en schramt zijn vingers aan de stenen massa open.
Als hij aan de vierde pan bezig is, trekt hij Kees naar boven. Het dier laat zich willoos in de hangende houding plaatsen. Met één hand houdt Adriaan hem vast aan de roestende halsband; met de andere werkt hij verder. En denkt er vreemde dingen bij, droomt half. Hij ziet een kachel in zijn visioenen, mensen in een boot, een school kleine kinderen. "Het schilderij van de haven," mompelt hij van tijd tot tijd. "Ik heb het schilderij van de haven vergeten."
Als hij na uren werken weer op het dak zit en Kees naast zich sleurt, weet hij nauwelijks dat hij zijn doel heeft bereikt. Er vliegen nog steeds vliegtuigen over; hij hoort het niet, laat staan dat hij wenkt of zwaait. De hond om wie hij een arm heeft geslagen, schijnt te verstijven onder zijn druk. Het doet er voor Adriaan niet meer toe hoe lang hij nog zal moeten wachten; hij weet niet meer dat hij wacht.
In de avond nadert een boot. "Hier zit er één!", schreeuwt een jonge stem. Het dringt tot Adriaan door, maar op een wijze alsof de woorden in een nieuwe droom uit zichzelf in hem klinken. Heel lang daarna, zo lang dat er jaren in schijnen voorbij te gaan, wordt hij door twee sterke armen opgepakt.
"Kees," zegt hij glimlachend.
"Kees ook!", zegt de man.