Spoorweg-kinderen

Oorspronkelijke titel:The railway children

Geschreven door Edith Nesbit (1858-1924)
Naar het Engelsch door G.W. Elberts
Met platen van Hans Borrebach
Derde druk ca. 1930
Uitgever N.V. G.B. Van Goor Zonen - Den Haag
Uit de Bibliotheek voor Jongens en Meisjes "Na Schooltijd"
Voor het eerst verschenen in 1906

Voorwoord van Nienke van Hichtum:
Want op den bodem van al deze vroolijkheid en onbesuisdheid ligt zooveel ernst, zooveel liefde, zulk een echt paedagogische strekking, dat de werken van NESBIT ook in dit opzicht de vergelijking met die van andere kinderauteurs schitterend kunnen doorstaan.

Andere boeken van de schrijfster:
Een ondernemend zestal
Goede voornemens
Nieuwe avonturen van het zestal

Korte inhoud:
Roberta(Bobbie), Peter en Phyllis, drie bevoorrechte kinderen, wonen met hun ouders in een villa in een voorstad van Londen. Op een dag krijgt vader bezoek van twee heren en dat verandert hun leventje. Vader verdwijnt en ze gaan verhuizen naar "Spoorzicht", een oud huis op het platteland, vlak bij de spoorbaan en een treinstation. Moeder moet voortaan de kost verdienen voor haar en de kinderen met het schrijven van verhaaltjes en daardoor hebben ze het nu arm. Omdat vader er niet is, is het heel verdrietig en zwaar voor moeder. De kinderen helpen haar zo goed als ze kunnen.
Ze zijn veel op het station en worden goede vrienden met de stationschef en met Perks de kruier. Iedere dag zwaaien ze naar een oude heer die in de trein voorbij raast en zij vragen hem via grote aanplakbiljetten, die ze langs de trein omhoog houden, om hulp als moeder ziek is en ze geen geld voor aansterkend voedsel hebben. De oude heer begrijpt het en 's avonds wordt er een grote mand voedsel op Spoorzicht bezorgd. Voortaan is hij nu "hun oude heer".
Op een dag vindt er een aardverschuiving plaats, waardoor de rails versperd wordt. De kinderen weten door met rode vlaggen te zwaaien de machinist van de trein te waarschuwen en voorkomen zo een groot ongeluk. Ze worden hiervoor later beloond met een gouden horloge.
Vervolgens helpen ze een ontsnapte Rus zijn vrouw en kinderen terug te vinden, redden een schipperskind uit een brandende schuit, vieren de verjaardag van Perks met een heleboel cadeaus, geschonken door het gehele dorp, en redden uit de spoortunnel een jongen met een gebroken been. Hij heet Jim en ze nemen de jongen voor verpleging mee naar huis.
Inmiddels is Bobbie er achter gekomen waar hun vader is. In een oude krant leest ze dat hij wegens spionage tot 5 jaar dwangarbeid is veroordeeld. Ze besluit om de oude meneer, uit de trein om raad te vragen. Ze schrijft hem een brief om een keer aan hun station uit te stappen. Dan blijkt dat hun oude heer de grootvader van Jim is. Hij is zo dankbaar dat Jim zo goed verpleegd wordt, dat hij belooft te helpen en het is uiteindelijk aan hem te danken dat vader weer thuis komt. Zo keert het geluk weer terug in "Spoorzicht".

Fragment uit het boek:
"Op jullie post!" commandeerde Peter, "en zwaai maar als gekken! Zoogauw hij bij dat dikke bremboschje is, ga je achteruit, maar blijven zwaaien. - Niet op de lijn staan, Bobbie!"
Ratelend en donderend naderde de trein, snel, heel snel. "Ze zien ons niet! O, ze zullen er niets van zien! 't Geeft tóch niets!" riep Bobbie in doodsangst.
De twee klein vlagjes op de lijn zakten opzij, toen de naderende trein het hoopje steenen deed schudden en uit elkaar wijken. Een ervan kon niet langer overeind blijven en viel op de rails. Bobbie zag het, sprong naar voren, greep het weg en begon er als een razende mee te zwaaien; nu beefden haar handen niet meer.
"Uit den weg toch, stomme eend!" waarschuwde Peter, kwaad door zijn angst.
't Scheen wel dat de trein voortvlóóg; hij was nu vlakbij.
't Geeft niks!" riep Bobbie nog eens.
"Achteruit!" schreeuwde Peter opeens, en hij rukte Phyllis aan haar arm weg.
Maar Bobbie antwoordde: "Nog niet, nog niet!" en zwaaide haar twee vlagjes dwars voor den trein. De locomotief leek ontzaglijk en dreigend zwart, zoo van voren gezien. Ze hoorden hem luid snuiven en puffen.


"Houd op, och, toe, houd toch op! Houd toch op!" gilde Bobbie, maar niemand hoorde haar. Tenminste Phyllis en Peter niet, want het gedaver van den trein overheerschte het geluid van haar stem geheel. Maar Bobbie had later een verwarde voorstelling alsof de machine zelf haar moest gehoord hebben. 't Leek werkelijk zoo, want ze begon opeens haar vaart te temperen, ging al langzamer en langzamer en hield eindelijk stil, geen tien meter van de plaats waar Bobbie's beide vlaggetjes over de lijn gezwaaid hadden. Hoewel ze de groote, zwarte locomotief zag stoppen, kon ze nog niet met wuiven ophouden, en terwijl de machinist en de stoker al van hun machine geklommen waren, en Peter en Phyllis hun in kleuren en geuren het verhaal vertelden van die vreeselijke bergstorting daar juist om den hoek, stond Bobbie aldoor te zwaaien, maar steeds zwakker, met onregelmatige schokjes.
Toen de anderen naar haar omkeken, lag ze dwars over de rails, haar armen vooruit en de stokken met de kleine roode vlagjes nog krampachtig in haar handen geklemd.
De machinist nam haar op, droeg haar naar den trein en legde haar op de kussens van een eerste klas coupé.
"Arme meid; flauw gevallen," zei hij. "Geen wonder ook!"