Dik Trom

Uit het leven van Dik Trom

Geschreven door C. Joh. Kieviet
Illustraties door Joh. Braakensiek
Uitgave gebr. Kluitman Alkmaar
Eerste uitgave 1891

Een boek over een gezellige dikke jongen met een hart van goud. Vol met komische invallen en ongedwongen pret. Levend in een klein dorp waar hij vele avonturen beleeft.

Vervolgdelen van Dik Trom:
De Zoon van Dik Trom, 1907
Toen Dik Trom een jongen was, 1912
Dik Trom en zijn dorpsgenoten, 1920
Het tweede boek van Dik Trom en zijn dorpsgenoten, 1923
Avonturen van Dik Trom, 1931

Hoofdpersonen: Dik Trom - Piet van Dril - Jan Vos - Bruin Boon - veldwachter Flipsen - en natuurlijk zijn vader met de gevleugelde uitspraak:"'t Is een bijzonder kind, dat is-ie."

Fragment uit het boek:
Bruins moeder stond op het gehele dorp te slechter naam en faam bekend; ieder fatsoenlijk mens meed haar.
Zij hield haar gebalde vuist voor Dik's gezicht, en schreeuwde, terwijl ze van haar mond bijna een hooischuur maakte: " Kwade bengel van een jongen, durf jij mijn Bruin in het water te gooien? Je kunt het arme kind nooit met rust laten, het schaap, hij doet jou toch immers ook niets? Lelijke brutale deugniet, wat denk je wel? Geloof je soms, dat iedereen naar jouw pijpen moet dansen, zeg, en dat je maar mag doen wat je wilt? Raak hem nog eens aan, als je durft, dan zal ik je ogen uit je hoofd krabben, versta je dat, uilskuiken, opgeblazen luchtbol?"
Dik knikte zeer vriendelijk van ja; hij vermaakte zich kostelijk.
Doodkalm en plechtig zei hij:"Vrouw Boon, een ogenblikje alsjeblieft."
Even kalm en bedaard draaide hij zich om, legde beide handen op een paal, nam een sprong, en wipte erop. Toen wees hij met een vriendelijk gebaar naar een andere paal, en zei: "Zie zo, ga nu maar door, alsjeblieft; wil u liever ook gaan zitten? Geneer u niet!"

Fulco de Minstreel

Een Historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I
Geschreven door C. Joh. Kieviet
Eerste uitgave 1892
Illustraties van Rie Reindershofff
Uitgever Van Holkema & Warendorf N.V. - Amsterdam

Een eenvoudige dienaar weet vermomd als minstreel, zijn meester Gijsbrecht van IJsselstein uit de kerkers van de Heer van Vianen te redden. Als beloning voor die daad wordt hij tot ridder geslagen.

Fragment uit het boek:
Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
"Vooruit! Vooruit!" riep hij, zich zover mogelijk voorover buigende. Reeds hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hun halt te houden.
"Al te vriendelijk!" mompelde Fulco. "Vooruit Zwart, nog een kwartier! Vooruit!"
Maar Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, de burcht tijdig te bereiken.
"Peer!" riep hij. "Halt, Peer!"
Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte hoe langer hoe meer vóór.
"Peer!" riep Fulco nu met donderende stem. "Peer, hier zeg ik je! Neem jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet meer voort. Peer, hoor je niet wat ik zeg? Alléén laten ze je daar toch niet binnen. Hier neem het kind!"
Deze bedreiging hielp. In de grootste angst hield Peer zijn paard een weinig in, zodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
"Ik ben verloren!" mompelde Fulco, "maar Peer zal het kasteel wel bereiken. Als het hem gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu die hoek nog om, en dan ligt IJselstein voor ons, Voort, Zwart, voort, voort!"
Reeds verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog dichter hoorde hij zijn vijanden achter zich.....

De Club op reis

Geschreven door C. Joh. Kieviet
Geïllustreerd door Rie Reinderhoff
Zesde druk ca. 1940
Voor het eerst verschenen in 1903
Uitgever Van Holkema & Warendorf N.V. - Amsterdam
Uit de Oranje Bibliotheek voor Jongens en Meisjes

Vervolg op:
Wilde Bob, 1900
De Club "Van Zessen klaar",1898

Wordt vervolgd door:
Uit het notulenboek van Dorus, 1915
De Club in Valkenburg, 1915

Korte inhoud:
De leden van de fietsclub "De Club van Zessen klaar", president Gerrit Doreman, secretaris Dorus Volmaar (hoofdpersoon), penningmeester Karel Holm, en de leden Arnold en Jan Doreman, jongere broers van Gerrit, en de joodse Jacob de Haas, sparen om in de zomervakantie een fietstocht naar Kleef in Duitsland te maken.
Jacob zit op kostschool en heeft het daar erg moeilijk. Hij wordt, als joodse jongen, voortdurend gepest door Jonker Henri Zuidland. Hier zijn Karel en Dorus zo kwaad over, dat zij de jonker een dreigbrief sturen om er dadelijk mee te stoppen.
Als de vakantie aanbreekt ontmoeten de jongens elkaar op het station. Zij dragen allen hun clubpet, met de zilveren 6 er op.
Eenmaal onder weg naar Kleef, raken de jongens Karel kwijt, die een andere weg heeft genomen. Omdat Karel al het geld heeft, kunnen de overige jongens niet meer in een hotel slapen, en overnachten in het bos. Daar ontmoeten zij Karel weer, die met nog 3 jongens een kampvuur maakt. Een van de jongens blijkt de vroegere buurjongen van Dorus te zijn: Wilde Bob, met zijn neef Pieter, en ook jonker Henri is er tot grote schrik van Jacob bij. Er wordt nu besloten om met z'n negenen de weg naar Kleef te vervolgen. De Club "Van Zessen klaar", wordt het "Negenvoudig Verbond".
De jongens laten Henri links liggen en praten niet met hem. Toch, als Henri's fietsketting onderweg breekt, is het Jacob die hem helpt en sluiten de jongens vriendschap.
In Kleef aangekomen zijn de jongens verbaasd hun ouders daar te ontmoeten. Zij waren op zoek gegaan naar hun zonen nadat zij een alarmerend telgram ontvangen hadden, toen Karel verdwenen was en de overige clubleden zonder geld zaten. Met z'n allen dineren ze in een hotel en wordt er besloten dat de 3 jongens uit Oosterbeek met de 6 jongens uit Denoord mee naar huis gaan, om daar de rest van de zomervakantie door te brengen als "Negenvoudig Verbond".

Fragment uit het boek:
Onder prettig gepraat, waaraan ook Jan zo opgewekt deelnam, of er niets gebeurd was, vlogen vijf kwartier spoedig om, en eerder dan wij dachten rolde de trein, die Jacob met zich voerde, met donderend geratel en remknarsend binnen.
Met luid gejuich en onder het zwaaien van onze petten ontvingen wij Jacob in ons midden. Zijn ogen schitterden van vreugde, toen hij ons de hand drukte, maar toch ontging het Karel noch mij, dat hij er bleker en ernstiger uitzag, dan toen we hem een jaar geleden verlieten. Die bleke kleur en die ernstige oogopslag deden ons pijnlijk aan, want wij voelden, dat zij het gevolg waren van veel verdriet. Toen ik daar goed over nadacht, kon ik onmogelijk laten, om hem nog eens hartelijk de hand te drukken, wat hij met een glimlach beantwoordde. Ik voelde, dat hij mij begreep. 't Was opmerkelijk, dat Karel met hem nooit zo hardhandig omging als met ons. Het scheen wel, of hij bang was, dat hij hem op de een of andere wijze pijn zou veroorzaken, en dat wilde hij niet voor al het geld van de wereld.
Maar nu, te midden van zijn vrienden, begon Jacob er opgewekt uit te zien en kreeg hij een kleur van opgewondenheid. Hij sprak tegen allen tegelijk en toch tegen ieder in het bijzonder en stak zijn vreugde over het weerzien niet onder stoelen of banken.
Hij haalde zijn fiets uit het bagagebureau, waarheen Karel hem vergezelde om Jan's fiets los te maken, en onder druk gepraat verlieten wij het station. Weldra zaten wij allen in de zadel en vingen wij onder luid toeteren en schellen de tocht naar huis aan. Karel zong, dat de Haarlemmers de vingers in de oren staken, maar zijn lied werkte aanstekelijk op ons en wij deden weldra uit volle borst mede. Geen wonder, want hij had ons clublid aangeheven, dat Jacob het vorige jaar gemaakt had. Wij zongen:

Ziet hier de wakk're leden
Der Club "Van Zessen klaar",
Wij zijn steeds weltevreden,
Wij zijn steeds bij elkaar.
Geen stormwind kan ons deren,
Geen tocht is ons te zwaar,
Wij zijn zes sterke beren,
Wij zijn van zessen klaar!

Wij vormen met ons allen
De Club "Van Zessen klaar",
Met ons valt niet te mallen,
Wij steunen steeds elkaar
Wij haten al, wat slecht is,
Wij zijn oprecht en waar,
Wij doen steeds al, wat recht is,
Wij zijn van zessen klaar!

Van twist wil nimmer horen
De Club "Van Zessen klaar",
Geen tweedracht kan verstoren
De trouwe vriendenschaar.
Wij laten 't lied weerklinken
Bij 't rijden paar na paar,
Wij zijn echt bij de pinken,
Wij zijn van zessen klaar!

Op de wijs van het oude Wilhelmus klonk het wat mooi, al zong Karel wat luid, en wij hadden een heerlijke tocht.

Het Huisgezin van Dokter Forting

Geschreven door C. Joh. Kieviet
Geïllustreerd door Pol Dom (1885-1970)
Uitgever Gebr. Kluitman - Alkmaar, 1924

Verschenen met twee verschillende omslagen:
Omslag met fietsers en omslag met schaatsers.

Gezinsverhaal, zich afspelend in een Noord-Hollands dorp, wintervermaak en voorbereiding van een gouden bruiloft.

Korte inhoud:
Belevenisssen van het gezin van Dokter Forting, bestaande uit de 18 jarige Truus, die bij moeder de huishouding leert, de vier H.B.S.-ers Noortje van 17 jaar, Dolf van 15 jaar, Gerrit van 14 jaar, Arnold van 12 jaar, en de jongste dochter Mary die op de Mulo gaat. Zij wonen in een klein dorp dichtbij Alkmaar, waar zij dagelijks heen fietsen om de school te bezoeken. Dolfs vriend Hein Jonker en zijn zusje Greetje, die een vriendin van Mary is, fietsen met hun mee.
Tijdens een barre winter met veel sneeuw en ijs, worden de kinderen met de arreslee naar school gebracht. Als er in het dorp een auto ongeluk gebeurt, gaan de dokter en Dolf helpen. De rijke mijnheer Pothuizen heeft te hard gereden en wordt bewusteloos op de slee naar huisgebracht. Gelukkig valt het mee. Pothuizen is de dokter en Dolf erg dankbaar voor hun hulp.
Er worden plannen gemaakt om het gouden bruiloftsfeest van moeders ouders, bij het gezin Forting thuis te gaan vieren. Dolf wordt tot ceremoniemeester benoemd en alle ooms en tantes, neven en nichten worden uitgenodigd.
Omdat het streng blijft vriezen, wordt er veel schaatsen gereden. Vooral Noortje kan heel goed kunstrijden en ook de andere kinderen hebben dit al snel onder de knie. Spoedig zwieren ze samen over het ijs. Dolf en Hein zetten een groot ijsfeest op touw, met een hardrijderij voor de arme mensen, een wedstrijd kunstrijden en een maskerade feest met fakkeloptocht. Er zijn vele prijzen te winnen, die de rijke mijnheer Pothuizen ter beschikking stelt. De arme mensen kunnen porties rund- en varkensvlees, worst, vet, erwten, bonen en meel winnen. Voor de winnaars van het kunstrijden is er een fototoestel, dat Noortje tot haar grote vreugde wint.
De voorbereidingen voor het gouden huwelijksfeest zijn in volle gang. Er wordt een kinderoperette "De prins van Sid" ingestudeerd en Dolf en Hein timmeren de coulissen en maken het podium. Er worden van zolder wel honderd lampions gehaald, die in de tuin zullen worden opgehangen. Dolf zoekt in het dorp logeerkamers voor de ooms en tantes en omdat dokter Forting zeer geliefd is, kost hem dit geen enkele moeite. Iedereen is bereid te helpen.
De kinderen zullen allemaal op de zolder slapen, waar hooi uitgestort is. De verwaande neef Henk, die zich daar te groot voor voelt, moet alleen op het "spokenkamertje" slapen en wordt 's nachts bang, wanneer het inderdaad gaat spoken. Hein en Greetje Jonker mogen ook komen en de kleine lamme Jopie, een klein jongetje, die Noortje dagelijks voorleest, wordt met de slee opgehaald, om naar de operette te komen kijken.
Het wordt een pracht feest. Het hele dorp heeft de vlag uitgestoken en er zijn 2 erepoorten opgericht. Als sluitstuk is er een groot vuurwerk, dat door mijnheer Pothuizen is aangeboden als dank voor Dolfs hulp bij het auto ongeluk.

Fragment uit het boek:
Noortje was de trots van alle dorpelingen, want iedereen moest toegeven, dat er in de heele gemeente geen vrouw of meisje was, die in de kunst van schaatsenrijden haar ook maar in de verte kon evenaren. 't Was inderdaad een lust om te zien, met welk een gemak en met hoeveeel elegance zij over de baan zwierde. Vele rijders bleven staan om haar na te kijken, en zij was onbewust het voorwerp van aller bewondering. Maar zij op haar beurt bleef vol verbazing stilstaan, toen zij Dolf en Hein zag aankomen, die met een glimlach van voldoening achter elkander kwamen aanzwieren en de baan over de gehele breedte bestreken.
Noortje klapte bij wijze van applaus in haar handen, en riep hun toe:
"Neen, maar, wat kunnen jullie zwieren!"
"Krits!" kraste de schaats van Hein, en met een sierlijken zwaai kwam hij naast haar staan.
"Krats!" knerpte de schaats van Dolf, en deze kwam aan haar andere zijde terecht.
"Wel, wat zeg je daarvan?" vroeg Dolf. "Is dat eventjes zwieren?"
"Je hebt de kunst te pakken, alle twee!" riep Noortje hun blij verrast toe. "Hoe heb je dat zoo gauw geleerd?"
"O, wij hebben ons ginds op het Breed geoefend," zei Dolf, "en wij hadden afgesproken om niet te rusten, voor wij het konden. En gaat het niet best? Wij vallen al in het geheel niet meer."
"'t Ging magnifique!" zei Noortje. "Heerlijk, hè, om het goed te kunnen."
"t Is een genot," beaamde Hein. "Willen wij eens samen?"
"Met ons drieën," zei Noortje, "en zwieren, hoor, niet zoo'n beetje."
"Dat zal gebeuren," zei Dolf.
En daar gingen ze, Noortje in het midden. De eerste slagen waren nog wat weifelend en onzeker, maar daarna kregen zij den zwaai te pakken en hadden de heele baan nodig. 't Was een prachtig gezicht. Iedereen maakte ruimte voor het jeugdig drietal, en er was niemand op het ijs, die niet bleef stilstaan, om hen met bewondering na te kijken. Zoo maakten zij hun triomfantelijken intocht in het dorp, waar zij Truus aantroffen op een bank in een tentje, met Greetje en Mary, die zich op haar kosten vergastten aan een kopje anijsmelk en een ijskoek.

De geheimzinnige Koepel

Geschreven door C. Joh. Kieviet
Geïllustreerd door Pol Dom (1885-1970)
Uitgever Valkhoff & Co. - Amersfoort, 1918
Boek- en Kunstdrukkerij S. W. Melchior - Amersfoort

Korte inhoud:
De Rotterdamse koopman Max Burling heeft een verrassing voor de verjaardag van zijn vrouw Alice Mertens, dochter van de bekende kunstschilder Mertens. Aan de Leidschenweg tussen Den Haag en Wassenaar liet hij een prachtige villa voor haar bouwen, waar zij met hun dochters Hetty en Loes op haar verjaardag hun intrek nemen. Zij noemen de villa "Alhetlo", naar de beginletters van de namen van Alice, Hetty en Loes.
In de stal ontdekken de zusjes 2 ezels, die ze Bob en Hans noemen en waarop ze al snel de rijkunst meester zijn. Moeder is gelukkig in haar nieuwe huis, maar toch verlangt ze vreselijk naar haar vader en haar zuster Hetty, waarvan ze al in geen jaren bericht heeft ontvangen en die rondzwerven over de wereld.
Tijdens een rit op hun ezels ontdekken Hetty en Loes op een heuvel in het bos een hoge, geheimzinnige koepel. Ze ontmoeten de oude vrouw, die in opdracht van de eigenaar de boel schoonhoudt en nu mogen de meisjes ook binnen een kijkje nemen. Er hangen vele schilderijen en de vrouw vertelt, dat er ook ergens een verborgen trap moet zijn, die naar de bovenvertrekken leidt, doch de meisjes kunnen hem niet ontdekken.
Hoe was het intussen met grootpapa Mertens en zijn dochter Hetty vergaan? In Italië was Hetty, tegen de wil van haar vader, getrouwd met de violist Paolo di Verona en sindsdien wilde haar vader niets meer van haar weten. Zij kregen een zoontje die zij Paolo noemden, doch door te veel drank en gokken van de vader, raakten zij aan lager wal. Voordat de vader stierf, leerde hij zijn zoon, die een groot talent had, nog vioolspelen. Na de dood van haar man besloot Hetty met haar, nu achtjarige zoontje, terug naar Holland te gaan. Zij reisden wegens geldgebrek te voet. Helaas, toen zij in Holland waren aangekomen, stierf Hetty door uitputting en werd Paolo in een pleeggezin opgenomen. Hij werd er uitgebuit en mishandeld en samen met een andere pleegzoon, Gerrit, loopt hij op een dag weg. Onderweg verdienen zij geld door het vioolspel van Paolo. Gerrit is gemeen en houdt het meeste geld en eten voor zichzelf. Ook slaat hij Paolo, die bang voor hem is. Opnieuw moet hij vluchten en uiteindelijk sluit hij zich aan bij een groep zigeuners, die goed voor hem zijn.
Bij de Wassenaarseslag speelt Paolo voor de badgasten op het strand en zo ontmoet hij Hetty en Loes, die met twee vrienden op hun ezels een strandrit maken. Hetty vindt de zigeuners prachtig en besluit op een dag, als grap, zich als zigeunerin te verkleden en ook uit bedelen te gaan. Plotseling komt Paolo angstig op haar af rennen en vraagt haar hem te redden, omdat hij achterna gezeten wordt door Gerrit, die hem weer probeert in zijn macht te krijgen. Hetty en haar vrienden vechten met Gerrit en verjagen hem. Paolo wordt naar de koepel gebracht, waar hij zolang mag verblijven.
Als Hetty en Loes hem 's avonds eten komen brengen, ontdekt Hetty bij toeval de geheime verborgen trap. Als ze naar boven gaan zien ze daar een groot portretschilderij, waarin Paolo onmiddellijk zijn gestorven moeder herkent. Nu zien ze plotseling ook de kunstschilder, die na lange tijd is teruggekomen en daar aan het werk is. Het is een portret van zijn dochter Hetty, dus Paolo moet zijn kleinzoon zijn!
De kunstschilder is dus de verloren grootpapa van de meisjes en vol vreugde brengen zij Paolo en zijn grootvader thuis op "Alhetlo", waar moeder haar vader eindelijk weer in de armen kan sluiten. Paolo zal voortaan altijd bij hun blijven wonen en Hetty en Loes worden nu zijn zusjes.

Fragment uit het boek:
Hetty, Loes en Paolo waren in den koepel teruggekeerd, toen zij meenden, dat de tijd daarvoor aangebroken was. En Hetty opende het venster weer, omdat het er zoo donker was, en toen trok zij de viool uit haar schuilhoek onder het ledikant te voorschijn, want zij wilde zoo graag, dat Paolo nog wat voor haar spelen zou. Reeds had hij de viool van haar overgenomen, en reikte zij hem den strijkstok toe, toen Loes plotseling uitriep:
"O, zeg, wat kijkt die oude, leelijke krijgsman nu verschrikkelijk scheel, veel erger dan vroeger."
"Hé ja, zijn eene oog is half weggezakt," zei Hetty lachend. "Wat een grappenmaker! Maar dan kan het ook geen geschilderd oog zijn en moet het los in de schilderij zitten. Wacht, ik zal hem wel helpen."
Zij hief den strijkstok omhoog en drukte er mede tegen het half weggezakte oog, en tot aller groote verrassing week plotseling het beschot vaneen en ontstond er een breede opening, waarachter de langgezochte trap zichtbaar werd. Hetty sprong als een dolleman in de kamer rond en klapte in haar handen.
"Het geheim! Dat was het geheim!" juichte zij. En vlug als een hinde liep zij de trap op naar boven, den anderen toeroepende, dat zij haar volgen zouden. 't Ging zoo vlug, dat de oude heer daarboven, die zich nu in het geluid niet kon vergissen, ternauwernood tijd kon vinden, om zich te verbergen achter de dikke gordijnen, die het vertrek aan den eenen kant afsloten. Hetty wierp in haar opgewondenheid de deur open en sprong meer dan zij liep de kamer binnen.
"O, kijk eens, wat mooi, en wat een prachtige schilderijen!" riep zij Loes en Paolo toe, die haar op de hielen volgden.
"O, prachtig, prachtig!" riep Loes vol bewondering. "En wat een mooie kamer...."
Maar plotseling zwegen de opgewonden meisjes, want Paolo deed met uitgestrekte armen een paar schreden naar voren, terwijl zijn oogen strak op het geschilderde portret bleven gericht, dat op den ezel stond en nog altoos door de dalende zon werd verlicht. En het viel beiden op, dat hij doodsbleek zag en aan de grootste ontroering ten prooi was. Zijn oogen vulden zich met tranen.
"Mama!" snikte hij, "Mama, lieve Mama!" En hij liep op het portret toe en sloeg zijn armen er om heen en kuste het snikkend van aandoening. "Mama, lieve, lieve Mama!"
"Maar dat is tante Hetty!" riep Hetty verbaasd uit. "Mama heeft een portret van haar op haar bureautje staan...."
"Wie ben jij dan?" klonk plotseling tot haar grooten schrik een mannenstem achter haar, en de eigenaar van den koepel trad van achter de gordijnen te voorschijn.
"O!" riep Hetty verschrikt uit, met haar armen ten hemel.
"O!" gilde Loes, die tevergeefs naar de trap zocht, welke weer verdwenen scheen te zijn, want zij zag haar nergens.
"Wie ben jij dan, meisje," herhaalde de heer, terwijl hij naderbij kwam, "en wie is dat jongetje?"
Paolo lag op zijn knieën voor het portret en snikte en snikte, en scheen niet op te merken, wat er rondom hem gebeurde.
"Ik ben Hetty Burling, mijnheer," zei Hetty, met een beleefde nijging, maar lang niet zonder angst voor dien vreemden man.
"En dan is dat Loesje?" vroeg de oude heer. "Kom in mijn armen, kinderen, ik ben je grootvader....."