Bram Bliek op kostschool

Geschreven door Drs. D. Polak
Leraar H.B.S. te Amsterdam
Voor het eerst verschenen 1925
Tekeningen van Johannes Hermanus Lutz, (1888-1957)
Derde druk 1946
Uitgever De Erven Loosjes - Haarlem

Korte inhoud:
Bram Bliek wordt na een slecht rapport naar het Breedman Instituut gestuurd. Daar vindt hij al snel vrienden. Samen met Bollejan, de Bibber, Kruimeltje, Buikie en de Kikker vormt hij de club "Het zwarte masker".
De leraren Nappie, Pimpeltje en de Kraai worden voortdurend door de vrienden op de hak genomen en ze halen de grootste kwajongensstreken uit.
Zo laten ze de kippen vrij, strooien met nies- en jeukpoeder en vinden in een half afgebouwde villa hun clubhuis, dat ze de naam "Amerika" geven.
Ook laten ze alle schoenmakers uit het dorp tegelijkertijd bij mijnheer Bibber op bezoek komen, nadat hij eens hun voetbal had afgepakt. Als er een nieuwe leerling op school komt, die erge heimwee heeft, toont Bram Bliek zijn goede hart en wordt de jongen als Boterspaantje in de club opgenomen, nadat hij door het ijs gezakt is en Bram hem gered heeft.
Op dansles bezorgen ze de dansleraar, Snorretje, de schrik van z'n leven door een muis van klei op de dansvloer te leggen.
Op een dag redden ze een jongen, Henk, die in een kelder is opgesloten door zijn tante, en besluiten dat ook Henk buitenlid van de club mag worden. De buurman van Henk, Houtenhaak, heeft het middel Furtim uitgevonden. Het zit in een flesje en als de dop van de fles gaat, wordt onmiddellijk iedereen in de omgeving dronken. Pas als het flesje Antifurtim opengaat, wordt men weer gewoon. Ook als men in Antifurtim gedrenkte watjes in de neus doet, heeft het Furtim geen effect. De jongens stelen de uitvinding en zetten met het Furtim niet alleen de kostschool, maar ook het land op stelten. Pas als Betje, de dienstmeid, het flesje Furtim aanziet voor haarwater en het over haar haar giet, en het flesje uiteindelijk kapot valt, komt er een eind aan het dronken worden van onschuldige mensen.

Fragment uit het boek:
Toen de jongens de volgende avond op slaapzaal kwamen, hadden Bram en de Bibber de watjes al in hun neus en had Bram het flesje met Furtim onder z'n dekens. Op het ogenblik, dat Pimpeltje z'n bekende nachtgroet: "Wie ik nou nog hoor," gromde, deed Bram de stop van het flesje. Nog had hij niet het bekende slot "komt Zaterdagmiddag op strafles," gebruld, of hij sprong al neuriënd uit bed, gooide en passant de waskom om en liep zwaaiend over de zaal. Maar hij was niet de enige; op het ogenblik, dat hij tussen de ledikanten doorliep, waren ook alle jongens al uit bed en liepen, luid zingend en lachend, door elkaar. Daarbij zwaaiden ze naar alle kanten, elke minuut viel er een op de grond op of een bed, krabbelde dan weer overeind en waggelde zingend verder. Het was een hels kabaal.
Pimpeltje stond midden in de zaal, een hemelse glimlach zweefde om z'n lippen, met z'n armen scheen hij een denkbeeldig geliefd wezen omvat te houden, langzaam danste hij enige passen naar links, dan weer naar rechts.
"Ik heb - u - lief - mijn Neeeederland," galmde Buikie.
"Lang zullen we leven, lang zullen we leven!" brulde Theo, Jan en Koenraad, die arm in arm over de zaal zwaaiden.
"Zouen we niet ophouden, Bram?" vroeg de Bibber zachtjes. Maar, o, wee, op dat ogenblik viel Buikie, die eindelijk omhoog gekrabbeld was, tegen de Bibber aan. Voordat deze er op bedacht was, vielen de watjes uit zijn neusgaten en daar stond hij al te lachen, dat Buikie van schrik terugsprong. Bram had er niets van gemerkt. "Welnee, Bibbertje," antwoordde hij, "wat mij betreft, mogen ze nog wel een uurtje doorzingen".
Daar ging de deur open en kwam de baas op de drempel, hij had door het spektakel verrast, vlug een pantalon aangeschoten en z'n colbertje aangetrokken. Maar daar hij geen vest aangedaan had, kwam in het driehoekje, waar anders z'n overhemd zat, het rode stiksel van z'n nachthemd te voorschijn. Daarbij had hij voor de kou z'n bolhoed opgezet, zodat hij er allerkomiekst uitzag.
"Wat is er?" begon de directeur streng, maar verder kwam hij niet. Een glimlach verhelderde opeens het zo even nog zo strenge gezicht. Het Furtim scheen al de gang binnen gezweefd te zijn, want de Kraai duwde de directeur zachtjes opzij en liep luid lachend op Pimpeltje toe.
"Geachte dames en heren," begon de Kraai, die zich met veel moeite op een stoel gehesen had, die voor het bed van Kruimeltje stond. Daar kwam Buikie aan zeilen. "We gaan nog niet naar huis," brulde hij. "Jawel, jongen," dacht Bram, "we gaan wel naar huis, anders wordt mijn flesje te gauw leeg". Vlug drukte hij de stop stevig op het flesje Furtim, maakte het Antifurtim open en meteen werd het rustig en het dansen en springen hield op.....