Een Helicopter daalde

Een verhaal uit de dagen van de Beatrixvloed
31 januari - 1 februari 1953

Geschreven door Aleid van Rhijn
(pseudoniem van Berend Aleid van Mourik, *1908)
Met tekeningen van Rein van Looy, (1910-1994)
Uitgebreide en herziene druk, 1959
Uitgever L. Stafleu - Leiden
Druk: Batteljee & Terpstra - Leiden, 1959
Voor het eerst verschenen in 1953

Deze druk is aangevuld met officiële gegevens van het Deltaplan, met illustratie daarvan op de achter binnenzijde van de band en daar tegenover.
Op de voor binnenzijde van de band een situatieschets van het overstroomde gebied.
In het Bijvoegsel gegevens over het aantal doden, geëvacueerden, aantal bewoners in de rampgebieden, aantal vernietigde huizen en boerderijen, aantallen dieren die omkwamen en de schade aan grond, boomgaarden, gewassen en vee.
De "Ramp-vloed", die aanvankelijk St. Ignatiusvloed heette, wordt nu officieel - Beatrixvloed - genoemd.

Storm giert met orkaankracht over Nederland. Dakpannen vliegen om je oren. Schoorstenen slaan omlaag. Deuren van huizen en schuren kraken. De dijken breken. De weide wordt een ruwe zee. Het water stijgt tot aan de daken. Mens en dier zijn in gevaar. Dat is de watersnoodramp van 1 februari 1953. Die maak je in dit boek bijna zelf mee op een boerderij, die ten onder gaat. Soms huiveringwekkend. Maar prachtig geschreven.
Een boek voor ieder van acht tot tachtig jaar en ouder.

Korte inhoud:
Ten tijde van de ramp wonen op boerderij "Avondrood", boer Wielemaker, zijn vrouw, hun twee kinderen Kees en Sjaantje, de knecht Jacob en de meid Trui.
Kees is dertien jaar en ziet het water in die bange nacht steeds hoger stijgen. Het komt zelfs zijn kamertje in, waar hij ligt te slapen en hij moet, samen met het hele gezin, de poes Miesje, de hond Bobbel en het geitje Witje, naar de zolder verhuizen. Vader en Jacob hebben het vee al naar een hoger gelegen dijk gebracht.
Het water blijft stijgen en het noodlot voltrekt zich, als de storm een gat in het dak slaat en de aanliggende schuren instorten, zodat ze ook op de zolder niet meer veilig zijn. Nu moeten ze het dak op klimmen. Vader en Jacob halen wat dakpannen weg, zodat ze op het dak kunnen zitten. Ze zitten in twee rijen: boven Moeder, Trui en Sjaantje en daaronder Vader, Jacob en Kees. Bobbel, Miesje en Witje moeten ook mee op het dak. Kees is ontroostbaar, als Witje, het geitje, tegenspartelt, naar beneden valt en voorgoed in de golven verdwijnt.
Totaal verkleumd brengen ze de nacht op het dak door. Sjaantje wordt ziek en heeft hoge koorts. Jacob probeert de moed erin te houden door een kruiswoordpuzzel op te lossen en een spannend verhaal te vertellen.
Dan horen ze opeens een vliegtuig. Jacob klimt naar de nok van het dak en zwaait met zijn zakdoek. Gelukkig worden ze gezien. En na uren wachten, waarin Kees bijna de moed verliest, verschijnt er plotseling als door een wonder, een helicopter. De piloot gooit een touwladder naar beneden, waardoor ze naar boven kunnen klimmen. Eerst worden Sjaantje en Kees meegenomen en naar het dorp gebracht, waar ze worden ondergebracht bij de bakker. Gelukkig komen nu ook snel Vader, Moeder, Trui en Jacob en ook Bobbel en Miesje zijn gered.
Als Kees,Vader en Jacob de volgende dag door het dorp wandelen hebben ze een ontmoeting met de burgemeester, die de koningin rondleidt. De koningin blijft staan en praat even met Vader en ook met Kees. Wat is Kees hier trots op, hij zal zich dit zijn levenlang blijven herinneren!

Fragment uit het boek:
Dan trekken ze zoveel mogelijk kleren aan. Sjaantje krijgt twee truitjes aan en haar manteltje. Een stuk van het laken wordt om haar hoofd geknoopt. Kees moet over z'n bloes ook nog een dikke trui aantrekken en dan nog z'n jas. Hij wil niets om z'n hoofd. Eindelijk zijn ze allemaal warm ingepakt. Moeder en Trui hebben ook iets om hun hoofd. En allemaal hebben ze schoenen aan. Trui had voor elk een paar mee naar boven genomen. Gelukkig maar.
"Ik ga 't eerst naar boven!" zegt Jacob. "De baas helpt met het opbeuren. Hij komt het laatst. Als je nou deze kist straks hier bovenop zet, baas, kan je gemakkelijk zonder hulp bij ons komen." Jacob lijkt wel een veldheer, die z'n plannen aan de officieren meedeelt, denkt Kees. Jacob is een reuze kerel.
Na een kwartier zitten ze allemaal op het dak, behalve de boer, Bobbel, Mieje en Witje. Bobbel staat kwispelstaartend naar boven te kijken. Hij vindt het maar een raar geval, al die mensen in de hoogte. En hij voelt er niets voor achter te blijven.
"Eerst jij maar," zegt de boer. "Kom maar Bobbel," roept Kees. Bobbel gaat op z'n achterpoten staan. "Goed zo," zegt de boer, pakt hem beet en houdt 'm in de hoogte. Jacob kan nèt bij z'n halsband.
"Laat nog eens even los!" zegt de boer dan. "Ik geloof, dat we de beesten maar aan een touw moeten vasthouden. Dat lijkt me beter."
"Hoe moet Witje hier eigelijk zitten?" wil Trui weten.
"Ik neem 'm wel op schoot," is Jacob's antwoord. "En ik Bobbel," valt Kees bij. "En ik Miesje," zegt Sjaantje zacht. Ze ziet erg bleek. Niet van de kou, want hier in de luwte valt het wel mee, maar ze vindt het angstig allemaal. Angstig, dat water overal. Angstig, zo op het dak te zitten. Angstig, omdat niemand weet wat er kan gaan gebeuren.
"Ik geloof, baas," zegt Jacob, "dat een touw niet helpt voor de beesten. Ze kunnen immers toch niet weg. Trouwens, we hèbben geen touw."
Bobbel is uitgelaten, als hij bij Kees op schoot is. Hij likt z'n jonge baas in 't gezicht. Hij is eigenlijk veel te groot voor schoothond en Kees weet nu al, dat hij 'm niet zo heel lang op z'n knieën zal kunnen houden. Dan volgt Miesje. "Miauw," zegt ze, als de boer haar oppakt en Jacob haar bij Sjaantje op schoot zet. Ze vindt het hier maar koud en vreemd. Ze wil weg, maar Sjaantje houdt haar stevig vast. Nu Witje nog. Dat is een heel karwei. Witje is tamelijk groot en spartelt geweldig tegen. Als Jacob eindelijk de hoorns te pakken heeft, duwt de boer haar naar boven.
En dan......
Als ze goed en wel door de opening gehesen is, geeft ze ineens een onverwachte ruk, zodat Jacob haar even moet loslaten. Ze slaat met haar pootjes links en rechts en voor dat Jacob kan toegrijpen, tuimelt ze van het dak af.
"Witje!" gilt Kees. Sjaantje verbergt haar hoofd tegen haar moeder aan en begint heel hard te huilen.
"Pak haar! Pak haar!" roept Kees tegen Jacob, terwijl hij met wijdopen angstogen toeziet hoe Witje in de dakgoot smakt, er overheen kiepert en met een wilde plons in het voorbij jagende water terecht komt. Een ogenblik staat Jacob te aarzelen. Maar dan schudt hij z'n hoofd. Nee, hier valt niet te redden, hoe vreselijk hij het ook vindt.
Een ogenblik nog slaan de pootjes van Witje boven het water uit, dan komt een hele rij golven, die haar meesleuren, voorbij de stallen, de polder in.....
Kees begint nu onbedaarlijk te huilen.

De Drietand staat op scherp

Geschreven door Aleid van Rhijn
(pseudoniem van Berend Aleid van Mourik, *1908)
Met tekeningen van Rein van Looy, (1910-1994)
Uitgever EVA - R.D.V. - Leiden, 1961
Voor het eerst verschenen in 1959

Korte inhoud:
Drie zestienjarige jongens, drie kameraden door dik en dun. Kees Most, zijn neef Bart Most, geboren in Indië en nu met zijn ouders en oudere zus Nel met verlof in Holland, en Bram de Poorter. Samen vormen zij "de drietand". Zij wonen in Vlissingen. De jongens hebben een gammele boot opgekalefaterd en een oude buitenboordmotor gekocht. Het plan was om er in de vakantie mee naar België te varen, doch door het uitbreken van de 2e Wereld Oorlog, kunnen deze plannen niet doorgaan.
Vlissingen wordt gebombardeerd en om allemaal bij elkaar te zijn in deze bange tijden, trekken oom en tante en Bart en Nel bij de familie Most in, in hun huis in de Badhuisstraat. Ook oma komt nu bij hun inwonen.
Na de capitulatie, voelen de jongens zich machteloos in Vlissingen en zij bedenken samen het plan, om naar Engeland over te steken met hun boot. Bart heeft hem "zeewaardig" gemaakt en op een donkere avond is het zover en zonder afscheid van hun familie te hebben genomen, wagen de jongens de oversteek en worden zij Engelandvaarders!
Onderweg beleven ze nog angstige momenten, als ze beschoten worden door Duitse vliegtuigen. Toch belanden ze veilig in Engeland, waar ze in een opvangkamp worden opgenomen. De jongens vragen wel om een radioboodschap in Holland te laten uitzenden, zodat hun ouders weten dat alles goed met hun is. Dat wordt toegestaan en als de familie in Vlissingen op de radio hoort dat "De drietand op scherp staat", weten zij dat de jongens veilig zijn.
Na het behalen van hun rijbewijs worden de jongens ingezet bij de transportdienst van "De Royal Airforce", op een vliegveld dicht bij Londen.
Tijdens een bombardement op het vliegveld, wordt Bram zodanig gewond, dat hij een arm moet missen. Het meisje Gwen, dat in de kantine werkte en samen met hem het bombardement overleefde, staat hem bij in deze moeilijke tijd en Bram waardeert dit zo, dat hij al snel van haar gaat houden. Ook Gwen houdt van Bram en als ze met z'n vieren een dagje uit gaan, beleven ze nog een angstig avontuur, wanneer ze 4 Duitse parachutisten in een oude ruïne gevangen nemen en overleveren aan de militaire politie.
Als het einde van de oorlog een feit is, gaat Gwen mee terug naar Holland om haar schoonouders te leren kennen.
Wat een vreugde geeft dat op het arme Walcheren, dat kort voor de bevrijding nog geheel onderwater is gezet door de Duitsers.

Fragment uit het boek:
"Kom er af, Bram" gilde Bart, alsof er in de boot één plekje was, waar ze veilig zouden kunnen zijn. Maar Bram hoorde hem niet. Als automatisch bleef hij de zakdoek heen en weer bewegen. Rechtop stond hij. Zijn blauwe das wapperde over zijn schouder.
Kees en Bart, niet meer in de eerste plaats eigen gevaar voelend, keken elkaar aan. Eén seconde maar. En toen begrepen ze precies elkaars gedachten. En zonder dat er een woord was gesproken, vlogen zij overeind en, terwijl een formatie van drie vliegtuigen opnieuw op hen afstormde, sprongen ook zij op de achterplecht. Naast Bram.
Daar stonden ze naast elkaar. Drie Vlissingse geuzen. De armen om elkaars schouders geslagen.
"Nou is het afgelopen."
Heel kalm geworden nu, sprak Kees deze woorden uit. Er was een wonderlijke rust in zijn hart gekomen. Daarnet, toen hij voor 't eerst de vijandelijke vliegtuigen had zien aankomen, was er een grote angst in hem geweest. Een angst, haast te groot, om te dragen. Het was hem geweest of hij zijn verstand zou verliezen en in blinde razernij had hij een drang in zich gevoeld, om over boord te springen.
En nu?
Het was haast met een gevoel van vreemde blijheid, dat hij hier met zijn beide makkers stond, midden in het dodelijke gevaar. Het feit, dat zij samen hier stonden, deed alle last van hem afvallen. Nog nooit had hij zo duidelijk gevoeld hoe groot de kracht van de kameraadschap was. Vrienden waren zij. Tot in de dood. "For better and for worse," zoals de Engelsen zeggen.
Dit was het eind. Dat kon niet anders.
Over enkele ogenblikken zouden zij doorzeefd worden door kogels en overboord slaan. Naar de diepte zinken. "In het koele graf" noemden ze dat.
"Vaarwel, vader en moeder," zei hij zachtjes. "Vaarwel, allemaal."
Nu zou het niet lang meer duren. Daar kwam er al één aan en daar nog één.
Opeens voelde hij hoe Brams hand hem diep in zijn schouder kneep.
"Kijk daar eens," schreeuwde hij. En wild duwde hij Kees' hoofd in de andere richting. "Kijk eens! Nog meer vliegtuigen.. Engelsen... Spitfires..."
Laag over het water scheerden drie vliegtuigen in onstuimige vaart nader. Duidelijk waren de rood-wit-blauwe cirkels op de romp te zien.
De jongens hielden hun adem in.
Redding? Het leek haast ongelofelijk.....