Pasja en het geheim van Belversven

Door Henk Helder
(pseudoniem van Mr. H. M. Planten)
Band en illustraties van Marten Toonder, (1912-2005)
Derde druk
Uitgeverij Jacob van Campen - Amsterdam
Voor het eerst verschenen in 1941

Korte inhoud:
Henk Bloemers, Jacques van Hengel, Bob Sloten, Jan de Vries, Willy de Boer en Pasja, zeven vrienden van het gymnasium, vormen tesamen de club de Schoppenzeven. Pasja heet eigenlijk Willy ten Water, maar omdat hij nogal lui en zeer gezet is, hebben de vrienden hem de bijnaam Pasja gegeven.
In de zomervakantie gaan de jongens kamperen in de bossen bij Oisterwijk. Na een avontuurlijke treinreis, slaan ze hun tent op te midden van dennenbossen en vlak bij een ven, waarin ze heerlijk kunnen zwemmen.
Op een dag horen ze van de postbode dat het spookt in de bossen. Verschillende mensen uit het dorp zijn al eens 's nachts door een spook verrast of achterna gezeten. De spoken zijn gesignaleerd bij de oude boerderij van Franske, die al 10 jaar leeg staat. Nu is de nieuwsgierigheid van de jongens gewekt en besluiten ze om er eens een kijkje te gaan nemen.
In het donker gaan ze op pad langs het Belversven en bij de oude boerderij gekomen, krijgen ze de schrik van hun leven als ze een vreemd langgerekt gehuil horen, dat langzaam wegsterft. Plotseling zien ze een witte gedaante zweven, die zich richting boerderij begeeft en daar plotseling verdwijnt.
Dat is het begin van een reeks spannende avonturen, waarin Bob en Henk, verstopt in een grote kist, ontdekken dat de spoken een bende internationale misdadigers zijn, die in de boerderij gestolen gouden en zilveren voorwerpen omsmelten tot Belgische geldstukken.
Als de jongens met z'n zessen naar de boerderij gaan om de bende te ontmaskeren, wil Pasja niet mee. Hij vindt het te gevaarlijk en verdwijnt op de fiets. De andere jongens krijgen de schrik van hun leven, wanneer ze door de misdadigers gepakt worden.
Ze worden geboeid en vastgebonden in de boerderij gevangen gehouden. Doch dan gebeurt er iets wonderlijks. Plotseling worden de jongens bevrijd door een spook, die ze helpt te ontvluchten. Groot is hun blijdschap als ze in het spook Pasja herkennen, die zijn vrienden, als spook verkleed, te hulp schoot. Pasja is nu de grote held en de misdadigers worden door, de door Pasja gewaarschuwde politieagenten, snel ingerekend.
Tot slot worden de jongens bij de burgemeester thuis nog eens hartelijk bedankt en zingen alle dorpsbewoners hun toe. Doch als de mensen hun ook bij de tent komen bezoeken, vinden de jongens het te veel worden en keren ze naar huis terug. Het is een onvergetelijke vakantie geweest!

Fragment uit het boek:
Plotseling klonk uit het bos tegenover hen een vreemd, langgerekt huilen, dat jammerend aangroeide en tussen de bomen huiverde, om daarna weer langzaam af te sterven.
"Allemachtig!" kreunde Pasja en hij ging van schrik op de grond zitten, midden in een plas, maar dat merkte hij niet. Henk en Bob waren blijven staan. Ze waren lijkbleek geworden.... Bob greep Henk bij zijn arm. Weer klonk klagend dat vreemde geluid. Snerpend sneed het door de nachtelijke stilte en vervaagde in de donkere lucht....
"Een of andere vogel!", trachtte Bob zichzelf moed in te spreken. Hij had de woorden nog niet geuit, of ten derde male klonk jammerend die klaaglijke kreet.
Toen zagen de jongens iets, dat hun het bloed in de aderen deed stollen. In de duistere schaduw van de boerderij verscheen een witte gedaante. Waar zij vandaan kwam wisten ze niet te zeggen. Ze was er, ineens, als verrezen uit de grond, een schim, die zich langzaam zwevend in de richting van de bosrand tegenover hen begaf. Pasja, die bij de derde kreet overeind was gekropen, liet zich promp weer op de grond zakken. De gedaante loste zich op in de duisternis van het bos.
"Dus toch het spook", fluisterde Bob hees.
Henk zei niets, staarde ingespannen voor zich uit, Bob vertelde naderhand, dat hij Henks tanden had horen klapperen, maar tot op de huidige dag wordt dit tandgeklapper door Henk ontkend. Hoe lang ze, neergedoken, achter de struik hadden staan gluren, wisten ze niet, doch, plotseling, klonk wéér dat vreemde langgerekte huilen. Dieper nog verscholen de beide jongens zich. Ook nu weerklonk driemaal dat naargeestige geluid en zagen ze een witte gedaante verschijnen in de duisternis van het bos en zich zwevend voortbewegen in de richting van de boerderij om dan ineens te verdwijnen.
Juist toen Henk iets wilde zeggen, zag hij tot zijn ontsteltenis nog zo'n gedaante opduiken, vlak daarop gevolgd door een derde. Elk op haar beurt verdween zij even plotseling als ze was verschenen. Men kon niet zeggen, vanwaar zij kwamen, of waar precies zij in de duisternis vervaagden. Het was een tijdlang doodstil. Eindelijk zei Bob, en zijn stem klonk schor: "Allemachtig Henk, wat zou dat zijn?"
En het duurde weer een hele tijd, voordat Henk fluisterde: "Ik weet het niet, Bob!"
Toen spraken ze lange tijd niet meer. De lucht begon steeds meer op te klaren, de maan gaf weer het heldere licht, waarmee zij tevoren het bos had beschenen, steeds minder werd het getikkel van vallende druppels. De jongens bewogen zich niet! Ze stonden weerloos, verbijsterd door het schouwspel, dat zich voor hun ogen had afgespeeld! Plotseling overviel Henk een rilling.
"Kom, ga mee", fluisterde hij tegen Bob.
Voorzichtig trokken zij zich terug, liepen achteruit, de weg, die zij gekomen waren.
"Kom Pasja!", riep Bob zacht.
Henk bleef ineens staan. "Waar is Pasja?", vroeg hij.
"Pasja?", riep Bob iets harder dan daareven.
Er kwam geen antwoord. Pasja was spoorloos verdwenen!........