Jantje in zijn eentje

Het verhaal is geschreven door Jens Sigsgaard, (1910-1991)
Illustraties van Arne Ungermann, (1902-1981)
Uit het Deens vertaald door Dr. Saskia Ferwerda, (1910-1984) en Han G. Hoekstra, (1906-1988)
Uitgever N.V. De Arbeiderspers - Amsterdam - 1951

Voor het eerst verschenen in 1942 onder de oorspronkelijke titel, Palle alene i Verden, en gepubliceerd in meer dan twintig landen.

Jens Sigsgaard (1910-1991), was een Deense cand. psycholoog, schrijver en hoofd van het Fröbel Training College in Kopenhagen, dat kleuterschool leerkrachten opleidde. Hij had een internationaal erkende voortrekkersrol in de kinderopvang.

Arne Ungermann (1902-1981) werd opgeleid als lithograaf en werkte gedurende zijn leven als illustrator en cartoonist. Ungermann wordt beschouwd als een pionier in de twintigste-eeuwse geïllustreerde boeken in Denemarken en is bekend om zijn afbeeldingen van werken zoals in Palle alene i Verden.
In 1937 kreeg Ungermann een gouden medaille bij de wereldtentoonstelling in Parijs, in 1961 kreeg hij de prijs voor het Kinderboek van het Deense ministerie van cultuur (Kulturministeriets Børnebogspris) voor zijn boek Da solen blev forkølet (Toen de zon verkouden was) en in 1979 ontving hij de Eckerberg-medaille.

Korte inhoud:
Als Jantje 's morgens vroeg wakker wordt, merkt hij al snel dat hij helemaal alleen in huis is. Hij moet zichzelf wassen en aankleden, vader en moeder zijn er niet. Dan gaat Jantje naar buiten, maar ook op straat ziet hij niemand, er rijden geen auto's en het is overal zo stil, helemaal nergens zijn mensen. Jantje is alleen op de wereld!
Hij kan zo alle winkels binnenlopen en, als hij honger begint te krijgen, chocoladerepen, appels en sinasappels pakken. Waar zijn alle mensen toch?
Op de hoek van de straat staat een tram van lijn 2 stil. Jantje gaat op het bestuurderskrukje zitten en rijdt weg. Helaas weet hij niet hoe hij moet stoppen en botst op een andere stilstaande tram. Jantje valt op straat, maar heeft zich gelukkig geen pijn gedaan.
Hij gaat naar de bank en pakt een grote zak vol geld. Nu kan hij alles kopen wat hij wil, maar er is niemand aan wie hij kan betalen, dus gooit Jantje al het geld maar weer weg. Hij heeft er immers toch niets aan.
Als hij een mooie rode brandweerauto ziet staan, kruipt hij achter het stuur en rijdt de hele stad door, totdat de benzine op is. Nu gaat Jantje naar het park, waar hij dwars over alle grasvelden loopt, ondanks dat er een bordje staat: "Niet op het gras lopen." Hij is immers toch alleen op de wereld!
Op de speelplaats zijn geen kinderen om mee te spelen, in de bioscoop is het donker, er is niemand die het filmtoestel kan bedienen.
Als hij weer honger krijgt, loopt hij een hotel binnen en kookt havermoutpap, die veel te stijf en niet lekker is. Jantje vindt het niets leuk meer, hij verlangt naar zijn vriendjes en naar vader en moeder. Hij stapt in een auto en rijdt naar het vliegveld. Daar stapt hij in een vliegtuig en vliegt omhoog. Alsmaar hoger en hoger, totdat hij tegen de maan botst en diep naar beneden valt.
Hij huilt vreselijk en wordt wakker in zijn bedje. Het was alleen maar iets dat hij gedroomd heeft! Moeder komt binnen en Jantje vertelt haar zijn droom: Hij kon alles doen wat hij wilde, maar ging het vervelend vinden, omdat hij helemaal alleen was!
Moeder helpt hem nu met wassen en aankleden en kookt heerlijke havermoutpap voor hem. Dan gaat hij buiten spelen met zijn vriendjes. Jantje is niet alleen en het is werkelijk mooi op de wereld!

Fragment uit het boek:
Jantje vindt het raar alleen op de hele wereld te zijn.
Hij loopt de winkel van de groenteboer binnen en eet een paar appels.
Allemaal kan hij ze niet opeten, maar hij stopt twee sinaasappels in zijn zak.
Waar zijn de mensen toch naar toe?
Om de hoek staat een tram stil. Het is een splinternieuwe lijn 2, die een bijwagen heeft.
Jantje gaat op het kleine krukje vlak voorin zitten.
Hij pakt de stuurknoppen vast en speelt, dat hij wagenbestuurder is.
Dáng-dáng. Plotseling gaat de tram rijden, Jantje schrikt geweldig. Maar nu is hij dus een echte wagenbestuurder, en hij gaat er vandoor.
Hij zet ook de pet van de bestuurder op. Eigenlijk is die veel te groot, tot over zijn oren zakt-ie.
Bellen kan Jantje niet, want hij kan niet bij de bel komen; daarom roept hij af en toe maar eens tinggg-ting!
Nodig is het niet, er zijn tóch geen mensen.
Jantje vindt het wát fijn, dat hij alleen op de wereld is. Nu kan hij precies doen wat hij prettig vindt.
Jantje rijdt in zijn tram naar het Leidseplein, verder kan hij niet, want er staat een andere tram op zijn spoor.
Jantje kan niet remmen, daarom rijdt hij regelrecht op die andere wagen in.
Beng!
Jantje is van zijn krukje af gevallen en op straat terecht gekomen, maar hij heeft zich geen pijn gedaan.
De trams zijn helemaal vernield.
Nu kan hij er niet meer mee rijden. Maar als hij er toch zin in zou hebben, kan hij een andere nemen, er zijn er toch genoeg.