Dagen die je nooit vergeet

Geschreven door Jan Roelfs, (*1917)
Met afbeeldingen van Rein van Looy, (1910-1994)
Uitgever J. de Slegte - Amsterdam, 1946

Opdracht voor in het boek: Voor Hannie H. ter herinnering.

Een onopgesmukte herinnering voor Jong Nederland aan de bewogen dagen tussen zomer 1939 en najaar 1940, naar aanleiding van de lotgevallen van twee Amsterdamse jongens.

Korte inhoud:
Henk Manders en zijn vriend Frans Klaver keren in de zomer van 1939 met een kampeerschip terug uit Noorwegen, waar zij hun vakantie hebben doorgebracht. Zij gaan nu solliciteren naar een baan. Frans komt al snel op kantoor bij "De Atlas" en het lukt Henk een baan als jongste bediende te bemachtigen bij een internationaal expeditiebedrijf. Het is een spannende tijd, de mobilisatie is in volle gang en ook Henks oudere broer Karel, die onderwijzer is, wordt opgeroepen en wordt in een kazerne op de Veluwe gelegerd. Frans' vader, die officier is, wordt in een kazerne te Amersfoort geplaatst. Frans zorgt nu alleen voor zijn ziekelijke moeder.
In de winter maken de jongens een schaatstocht op de Westeinderplas. Plotseling zien zij op een afgelegen stuk een man, die in de mast van een zeilboot geklommen is en met een verrekijker de omgeving verkent en foto's maakt. De jongens vinden dit verdacht en Frans besluit de politie te waarschuwen, terwijl Henk achterblijft om de man in de gaten te houden. Als de man wegrijdt in een grijze auto, klemt Henk zich achter op de bagagedrager vast, na eerst een briefje voor Frans te hebben achtergelaten. Onderweg laat hij nog sporen na, waardoor Frans en de politie hem al snel op het spoor zijn. Henk laat zich dan van de auto vallen, die steeds sneller gaat rijden. Tenslotte rijdt de auto tegen een boom en wordt de spion afgevoerd naar het ziekenhuis. Zo wordt er door twee kranige Hollandse jongens een spionagebende onschadelijk gemaakt.
Als de jongens in het voorjaar bij boer Harmsen, die bij de Grebbeberg woont, gaan kamperen, horen zij 's nachts schieten. De oorlog is uitgebroken!
De vrienden besluiten nu om meteen naar huis terug te keren, wat hun na een spannende tocht door de Waterlinie tenslotte lukt.
Terug in Amsterdam melden zij zich aan als vrijwilliger bij de luchtbescherming. Tante Marie en neef Bob hebben in Rotterdam het grote bombardement meegemaakt waarbij hun huis verwoest is en trekken nu bij de familie Manders in.
Na de capitulatie trekt vader erop uit om Karel te zoeken, doch helaas vindt hij hem niet. Het gezin leeft nu in onrust, totdat een slapie van Karel hun komt bezoeken en vertelt dat Karel, tijdens een gevecht op de Grebbeberg, om het leven gekomen is. Later gaat het gezin zijn graf op de Grebbeberg bezoeken.
In september logeren Henk en Frans in Bussum bij Frans' grootouders. In Bussum zijn veel Marine mensen uit Den Helder ondergebracht. Grootvader is een oud Marine-man en neemt de jongens mee naar een bijeenkomst van de Opbouwdienst van de Marine, waarbij een officier een rede houdt die de jongens erg aanspreekt. Hij besluit met: "Wij zijn wel verslagen maar niet gebroken. Leve het Vaderland!"

Fragment uit het boek:
"Als jij zelf nu sneuvelt, hoe moet dat dan met die brief," dacht ik. Het was een vreemde gedachte, maar in die uren wist je niet meer, wat je dacht. Soms ronkten vliegtuigen boven ons hoofd en herhaaldelijk wierpen we ons op de grond en zochten dekking. Tientallen stonden niet meer op. Ik heb het gezien. Dichtbij, naast me. Toen moesten we terug.
"Terugtrekken op de vesting Holland," luidde het bevel. De Grebbeberg was niet meer te houden. Het werd een overhaaste terugtocht. Voordat we weggingen, heb ik naast een boerderij, die in de vuurlinie lag, Karel gevonden. Hij moet..... heel gauw dood zijn geweest. Heel gauw.....!" Herman Veenstra zweeg en draaide zijn kepi voor de zoveelste maal tussen zijn vingers in het rond.
Henk snikte nu wild en hartstochtelijk. Een groot verdriet was opeens in zijn jongensleven gekomen. Karel, zijn broer, zou nooit meer thuis komen, nooit meer.
"Later hoorde ik, dat zij begraven worden boven op de berg, op de Grebbe," voegde Herman nog als laatste mededeling aan zijn droevig verhaal toe.
Henk kon het nog niet verwerken. Hij kón het niet. Karel, die vrolijke levenslustige Karel, zijn grote broer, op wien hij zo trots was, die altijd zo fijn met hem opging, die broer was hij nu kwijt, voorgoed....!
En vader en moeder..... De anders zo kalme Henk schokschouderde in zijn stoel, zodat vader opstond en zijn hand op zijn voorhoofd legde.
"Kom jongen, wij hebben te berusten, hoe zwaar het ook is."
"Maar waarom, vader, waarom juist Karel, waarom moest hij het zijn?"
"Stil Henk, je bent overspannen. Later spreken we er samen over. Probeer nu flink te zijn. Ik moet nu toch een zoon hebben, die....," de stem van vader klonk gesmoord, "een steun voor mij is en voor zijn moeder."
Buiten sloeg de torenklok halfzeven.
"Meneer Manders, ik moet weg. Ik moet mij weer melden." Herman Veenstra was opgestaan. Meneer gaf hem een stevige hand. "We danken je voor alles, wat je voor ons gedaan hebt, Herman."
"Ik wilde dat..... ik met een andere boodschap bij u was gekomen," was het antwoord.
Toen vertrok het slapie van Karel.
Henk staarde voor zich uit. Heel in de verte hoorde hij Herman de trap aflopen, toen viel de straatdeur in het slot.
Op het buffet lag een verkreukelde enveloppe, waarop in bekend handschrift stond: Aan mijn ouders.
De laatste brief van Karel Manders.