St. Nicolaas Vertellingen

Geschreven door Jan Boer (1899-1983)
Platen van Nans van Leeuwen (1900-1995)
Uitgever G.B. van Goor Zonen-Gouda
Omstreeks 1935

Verschillende korte Sinterklaas verhaaltjes, afgewisseld met gedichtjes en liedjes.

Fragment uit het boek:
Het duurde zolang, tot het Sinterklaas werd. Prins Otto had een brief naar Spanje gestuurd. De koning had hem verteld, dat hij drie dingen mocht wensen. En wat dacht je, wat hij nu vroeg?
Nee, dat zul je nooit raden. Speelgoed had hij immers in overvloed! En iets lekkers? Zo kon je 't niet bedenken, of hij had het al geproefd. Nee, hij wou er in 't vervolg eens als een echte koning uitzien. Daarom vroeg hij Sinterklaas om een kroon met schitterende stenen, een mantel van witte konijnevellen en een paar laarzen van bruin hertsleer.
De koning had de brief gelezen en treurig het hoofd geschud: "Mijn jongen, dacht je, dat Sinterklaas dat zou doen?" had hij gevraagd.
"Waarom niet, Vader?"
"Omdat het veel te veel is voor zo'n kleine jongen als jij."
"Te veel? Maar ik ben toch een prins, Vader. Een zoon van de koning! Dat durft Sinterklaas niet weigeren. Die is veel te bang voor u."

Groningsche Sprookjes en Vertellingen

Een Groot Boek voor Kleine Kleuters


Verzameld door Jan Boer, (1899-1983)
(Schrijver van St. Nicolaasvertellingen)
Met platen en omslag van Nans van Leeuwen, (1900-1995)
Uitgever G.B. Van Goor Zonen - Den Haag, 1930
Leeftijd 6 - 10 jaar

Inhoud:
I. De zeekrab
II. Het oudste varken
III. Jan en Griet
IV. Janneman in 't papieren huisje
V. Hooimannetjes
VI. Wie was de domste?
VII. De witte Zwaan
VIII. Het kreupele paard

Hooimannetjes
Als de maaiers in Juni het bloeiende gras hebben afgesneden, en de zon het land schroeit, worden de hooimannetjes geboren uit de stervende grassprietjes.
Fijne, slanke kereltjes zijn het, met lijfjes zoo dun als een grashalm en hoofden zoo klein als een zaadkorreltje. Zien kun je ze haast niet, want ze hebben precies dezelfde kleur als het hooi. Hoe bleeker dat wordt in het zonlicht, hoe meer ook de mannetjes verkleuren. Maar een vroolijk volkje! Dat danst en ritselt en springt dag en nacht door. Moeheid schijnen ze niet te kennen. Leg maar eens je oor tegen een hooiopper. Altijd hoor je hun zacht geschuifel. Een echt pleziervolkje, dat feest wil vieren, zoo kort hun leventje is. Gewoonlijk duurt dat niet langer dan een of twee maanden. Dan komt de broei in het hooi. Heete, benauwde dampen stijgen onder uit de hoop naar boven en daarin verstikken de teere kereltjes. Daarom willen ze ook genieten en pret maken, die paar maanden lang. Maar toch kunnen ze ook nog wel iets anders dan dat.
Ja, de boeren mogen de hooimannetjes wel degelijk te vrind houden, want die kunnen heel nuttig zijn, als ze willen. En dat weten de boeren ook drommels goed! Daarom laten ze in de Hooimaand meestal aan alle schuttingen en palen, waar de volle wagens voorbij gaan, een bosje hooi hangen. Dat is voor de achterblijvertjes, die niet zoo gauw op 't hooge voer konden wippen en die toch graag een schuilplaatsje op het land overhouden.

Fragment uit Hooimannetjes:
Hans was wakker geworden door het gekriebel in zijn neus en moest twee, drie keer hevig proesten. Hij dacht, dat een langpootmug hem geplaagd had en ving de koning in zijn hand.
Maar wat schrok hij, toen hij die hand opende! Wat een gek beest, en wat liep er een legertje over zijn kleeren! Waar was hij? Hoe kwam hij hier wel? Nee, 't was toch echt waar! Hij hield een heel fijn mannetje tusschen zijn vingers.
"Wie ben jij" vroeg Hans. Daar antwoordde een heel zachte stem: "Ik ben de koning. Laat mij los! Ik ben de koning van de hooimannetjes. Laat mij toch loopen!
"Zoo, zoo, heb ik eindelijk eens zoo'n ondeugd te pakken en nog wel de koning? Dat treft bijzonder!"
"Waarom?"
"Wel, ik heb al zoo lang last van jullie gehad. Dat sleept 's morgens de oppers vol dauw, dat kriebelt en jeukt ons de heele dag onder 't werk, daar moet maar eens een eind aan komen."
En meteen pakte hij zijn tabaksdoos uit de zak om de koning daarin gevangen te nemen. Die begon echter hevig tegen te spartelen en te jammeren:
"Bedenk wel, wat je doet, man! Als je me laat loopen, zul je nog eens plezier van ons beleven. Dan zal ik je laten zien, dat mijn volk ook nog nuttige dingen kan doen."
"Is 't heusch?"
"Op mijn koningswoord. Laat me even op je duim staan, dan roep ik mijn menschen bij elkaar."
Daar liet de koning een scherp gefluit hooren. Uit alle hoeken en gaten kwamen de lenige kereltjes te voorschijn. "Mannen," begon de vorst, "de reus, die jullie hier ziet staan, is een mensch, een levende mensch. Wij dachten altijd, dat al die reuzen gevaarlijk waren, hè! Dat is niet waar. Hier zien jullie er een met een goed hart. Als hij gewild had, zou hij me met één slag verpletterd hebben, maar hij gaf me liever de vrijheid."
"Leve de mensch!" juichten alle hooimannetjes en ze sprongen bij Hans zijn broekspijpen op.
"Luister verder," sprak de koning. "Straks, als die andere reuzen komen om het hooi uit elkaar te slaan, gaan jullie met deze man mee en helpt hem de heele dag. Laat eens zien, dat je ook iets goeds kunt doen."
"Dat kan gebeuren," riepen ze in koor. "Hoera voor de koning! Leve de mensch!"