De Avonturen van Jammerpoes
Een Kinderverhaal
Door Jo Otten, (1901- 10 mei 1940)
Illustraties en omslag van Jenny Dalenoord, (1918)
N.V. Em. Querido's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam 1941
Voor Marijke Janny
Tussen 3 februari en 27 april 1940, iedere woensdag en zaterdag, als feuilleton verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waaraan Jo Otten als journalist verbonden was.
Korte inhoud:
Jammerpoes werd geboren op de boerderij van een oude knorrige boer. Hij kreeg weinig te eten en als hij dan mauwde van de honger, snauwde de boer: "Hou toch je bek, akelige jammerpoes." Zo werd hij voortaan Jammerpoes genoemd.
Hij had een slecht leven, kreeg geen eten en veel trappen van de boer. Zo besloot hij ten einde raad weg te lopen en ging naar het strand. Daar vonden de twee kinderen, die bij de strandvonder woonden hem. Piepop was een meisje van zeven jaar, haar negenjarig broertje werd Papop genoemd. Hun moeder was dood en hun vader was zeeman. Hij had zijn kinderen bij zijn broer de strandvonder in de kost gedaan als hij op zee was. De strandvonder was een nare, gierige man, die de kinderen weinig eten gaf. Jammerpoes, Piepop en Papop besloten om samen te gaan zoeken naar het Land van Koning Hik, waar de zeeman veel verhalen over verteld had. Zij namen een landkaartje mee, dat de zeeman getekend had en voeren met de boot van de strandvonder de zee op.
Eerst kwamen zij aan in het land van de tintamarren en klamarren. De tintamarren bleken grote groene beesten met enorme vleugels en lange zuigbekken te zijn, de klamarren waren huizenhoog, geelkleurig en hadden afschrikwekkend brede bijtbekken, waaruit een lange tong naar buiten hing. Zij hadden onderling ruzie en vochten met elkaar. Jammerpoes en de kinderen hielden zich in leven door het eten van bloedsinasappelen. Zo snel ze konden probeerden ze het bos uit te komen en vielen toen doodmoe in het open veld in slaap.
De volgende dag vervolgden ze hun weg, op zoek naar het Land van Koning Hik. Op een hoge heuvel stonden wel honderd grote, dikke, behaarde beesten op hun kop. Ze hadden grote snorren en bleken reuzenmarmotten te zijn. Ze deden alles omgekeerd: sliepen overdag, hobbelden op hun kop, spraken achterstevoren en likten het eten naar binnen. Ze waren erg aardig, doch dom en gingen al snel vervelen. Dus trokken Jammerpoes, Piepop en Papop weer verder en kwamen toen in het land van de knorbelijnen, een volk van reuzenkonijnen, waar Koning Knorbelino regeerde. De koning was erg aardig, doch zijn zoon Prins Klamboezijn was een onuitstaanbare zuurpruim, die iedereen dwars zat. Tijdens het verjaardagsfeest van de koning werd er een hardloopwedstrijd gehouden en toen Papop dreigde te winnen, wierp Klamboezijn een stok tussen zijn benen, waardoor hij viel. Zijn vader de Koning, durfde hem geen straf te geven, uit angst voor een opstand. Toen werd het tijd om te vertrekken en kwamen ze in het land van de denkmuizen.
De denkmuizen woonden in een grote aarden koepel en werden niet door een koning geregeerd. Ze raakten bevriend met Muizelino, die orde in de grote chaos van de andere denkmuizen onder aanvoering van Topolino, probeerde te scheppen. Toen er hierdoor revolutie op de muizenschool uitbrak, vertrokken Jammerpoes, Piepop en Papop weer.
Eindelijk kwamen ze dan toch in het Land van Koning Hik.
Hier heerste rust. Auto's, trams, bioscoop en radio bleken er niet te bestaan. De vriendelijke bewoners, die geen vlees aten en veel spelletjes speelden, hadden allen de hik. Zo ook Koning Hik. Door het afschieten van tien reusachtige kanonnen, die nog werden gebruikt in de strijd tegen de tintamarren en klamarren en die nog een geschenk waren van de vader van de kinderen, lukte het Jammerpoes, Piepop en Papop de bewoners van de hik af te helpen. Er werd een groot feest gevierd en Jammerpoes, Piepop en Papop werden plechtig tot ereburgers van Hik-stad benoemd. Zij besloten zich toen voorgoed in het Land van Koning Hik te vestigen en waren voor het eerst van hun leven werkelijk gelukkig.
Fragment uit het boek:
Bevend keken Jammerpoes, Piepop en Papop uit hun schuilhoek naar de huizenhoge, trappelende beesten, die elkaar woedend verdrongen.
"Waar zijn we terecht gekomen?" mauwde Jammerpoes, die zich helemaal niet op zijn gemak gevoelde, zacht.
"Ik weet wel waar we terecht zijn gekomen," fluisterde Papop, die als een riet stond te beven; hij had de beesten dan ook direct herkend. "Het zijn de tintamarren en klamarren, ik herken ze, mijn vader heeft er dikwijls van verteld."
Piepop zette grote ogen op: Ja, het was waar wat haar broertje zei. Nu opeens herkende ze de beesten ook: de groene met de lange zuigbekken waren de tintamarren, de gele met de bijtkoppen de klamarren.
"Wat moeten we doen?" vroeg het meisje angstig.
"Houd je stil, ze kunnen ons toch niet zien, we zitten hier veilig achter de struiken," stelde Jammerpoes haar gerust.
"Maar als ze nu eens deze kant uitkomen, als ze...." Piepop kon haar zin niet afmaken: een oorverdovend geluid klonk uit de open plek. Daar werd dan ook flink gevochten: de tintamarren waren slaags geraakt met de klamarren, 't was een afschuwelijk gezicht. Al die beesten waren één grote wentelende klomp, die nu eens naar de ene kant van de open plek, dan weer naar de andere waggelde. Hoog en hees schreeuwden de tintamarren, terwijl de klamarren met hun brede bijtbekken een gebrul aanhieven, dat het hele bos doordrong. Het leek nu wel of er duizenden poten uit de klomp naar buiten staken; ieder beest stompte en vocht voor twintig. De klamarren beten zich vast in de vleugels van de tintamarren, die zich luid krijsend in het rond wentelden en probeerden met hun zuigbekken in het lijf van de klamarren te dringen.
"Ze geven 'em van jetje," zei Jammerpoes, die z'n moed langzamerhand terugkreeg. Maar Piepop en Papop hadden helemaal geen lust om grapjes te maken. Ze stonden te beven op hun benen, ze wilden, dat ze mensenland maar nooit verlaten hadden. De grond dreunde nu van het getrappel van de woedende beesten, die elkaar steeds feller te lijf gingen.
Opeens was er stilte: uit het bos was plotseling een grote klamar met een bijtbek wel twee keer zo groot als de andere tevoorschijn gekomen. Hevig zwaaide hij met zijn vleugels en stiet een gebrul uit. Je kon wel zien dat hij woedend was.
"Dat is zeker de Koning," fluisterde Papop Piepop in het oor. Dat scheen werkelijk het geval te zijn, want als geslagen honden, stonden de beesten; ze durfden zeker niet meer te vechten. Op de grond lagen afgebroken poten, stukken vleugel, wat niet al. De klamar met de grote bijtbek stond hevig te krijsen en te wijzen; alle beesten bogen de kop. De grote klamar hief een schelle kreet aan, zeker een bevel. Want opeens stoven de tintamarren en klamarren van de open plek het bos in, gelukkig niet in de richting van de kinderen.
"Hè, hè," zei Jammerpoes, die nu toch wel heel blij was dat de beesten verdwenen waren.
"O Jammerpoes," jammerde Piepop, terwijl ze haar armen om hem heen sloeg. "O Jammerpoes, zijn we daarvoor van de mensen weggegaan?"