Levende bezems
Oorspronkelijke titel:
Die Schwarzen Brüder
Verschenen in één band, met de volgende onderverdeling:
De man met het litteken
De verkochte jongens
Het verbond der zwartgezichten
Het huis op de heuvel
Geschreven door Lisa Tetzner
Vertaling Annie Winkler-Vonk
Tekeningen George van Raemdonck
Uitgeverij Ploegsma - Amsterdam
Tweede druk 1956
Eerste druk in Nederland was in 1950
Voor het eerst verschenen in 1940
Lisa Tetzner werd op 10 november 1894 in het Duitse Zittau geboren. Zij reisde als sprookjesvertelster door het land en ontmoette op een van haar reizen haar man Kurt Kläber (Kurt Held), een revolutionaire journalist, met wie zij in 1924 trouwde. Onder zijn invloed ontwikkelde zij een grote maatschappelijke betrokkenheid. Toen hij in 1933 verdacht werd van medeplichtigheid aan de Rijksdagbrand, vluchtten zij naar Zwitserland.
Daar was zij 16 jaar lang verbonden aan de universiteit van Basel. Tot aan haar dood in 1963 woonde Tetzner in Carona, een plaatsje in de buurt van Lugano.
Levende bezems is een sterk politiek en sociaal bewogen verhaal, ontleed aan een bij toeval ontdekt oud document.
In de negentiende eeuw werden Zwitserse jongens uit bittere armoede door hun ouders aan Milanese schoorsteenvegers verkocht. De jongens moesten in ruil voor onderdak en weinig eten, anders werden ze te dik en pasten ze niet meer in de rookkanalen, als levende bezems met hun handen het roet uit de schoorstenen vegen. Levende Bezems werd op basis van deze historische gegevens geschreven.
Fragment uit De man met het litteken:
"Nonna," zei hij. Maar de oude vrouw hoorde het niet.
"Nonna," zei hij wat harder.
Toen schrok de oude vrouw op. "O, ben jij het? Ben je weer terug? Wat wil je?"
"Ik ga toch maar niet naar Milaan."
Nonna sloeg haar uitgebluste, troebele ogen naar hem op en keek hem een ogenblik aan. "Waarom niet?"
"Anita was hier en ze vertelde me, dat de man met het litteken de kinderen die hij hier koopt, in Milaan weer verkoopt aan de schoorsteenvegers. Ze moeten daar de hele winter de grote schoorstenen vegen. Dat is een verschrikkelijk werk. Net zo verschrikkelijk als de dood."
Nonna trok hem naar zich toe. "Je weet toch, wat er dit jaar allemaal is gebeurd. Eerst dat ongeluk met de geiten. Toen het ongeluk, dat het zes maanden lang niet geregend heeft. Toen de dode koe. Toen die das, die alles vernielde en toen is je moeder nog gevallen en heeft haar been gebroken. Moeder is erg ziek en je vader heeft geld nodig voor de dokter."
"En als ik nu dood ga in Milaan, Nonna?"
"Een jongen van jouw slag gaat niet zo gauw dood, Giorgio." Ze lachte een beetje vreemd. "Bovendien kan een mens maar éénmaal sterven en we weten niet, of ons dat in onze jeugd treft of wanneer we oud zijn."
Fragment uit De verkochte jongens:
"Op wie zouden ze wachten?" vroeg Giorgio aan Alfredo.
De meid, die het had gehoord, fluisterde hun toe: "Op de schoorsteenvegersbazen, die jullie komen halen."
Daar kwam de eerste al.
Het was een smalle man, zo mager als een lat. Zijn gezicht was geel en zat als een citroen op zijn dunne hals. Hij had een versleten buis aan, een lange gestreepte broek en lage schoenen met gaatjes.
"Is dat alles?" zei hij, zonder te groeten. Hij liep op de jongens toe en keek hen met zijn gele gezicht woedend aan.
De waard zei: "Ja, dat zijn de enige twee van de twintig, die zouden komen. Je weet toch, dat de anderen verdronken zijn?"
"En wanneer krijg je nieuwe?"
"Dat weet ik niet. We moeten op het ogenblik voorzichtig zijn, je hebt wel gehoord, wat er in de kranten heeft gestaan."
"De kranten," hoonde de man, "de kranten. Ze moesten ze allemaal verbieden. Als de schoorstenen verstopt zijn en de mensen geen vuur kunnen maken, schreeuwen ze nog veel harder!"
Hij bekeek de twee jongens nog eens. Eerst Alfredo, toen Giorgio. Alfredo keek hem recht aan, maar Giorgio keek angstig een andere kant uit.
"Die bevalt met het best," zei hij en wees op Alfredo. "Laat me je armen eens zien."
Alfredo liet ze zien.
De man legde zijn spitse dunne vingers, die net zo geel waren als zijn gezicht, om Alfredo's arm. "Ja," herhaalde hij, "die bevalt me het best. Hij is sterk. Wat moet-ie kosten?"
"Tachtig lire," zei de waard.
Fragment uit Het verbond der zwartgezichten:
Het was een koude Novembermorgen. Er blies een ijskoude wind door de straten van Milaan; toch waren er veel mensen op de pleinen en in de straten.
De meesten keken de vreemde lijkstoet na. De arme, meestal in lompen geklede jongens zagen er meelijwekkend uit. En de ruwhouten, smalle kist maakte ook een armoedige indruk. De priester zei heel zacht zijn litanie. De kinderen murmelden even zacht en eentonig met hem mee. Hier en daar bleef iemand staan.
"Wie gaan jullie begraven?"
"Een schoorsteenvegersjongen," antwoordden de aangesprokenen dan.
"O, is 't maar een schoorsteenvegersjongen."
Ze trokken de halve stad door. Er moesten een paar koetsen blijven staan. De koetsiers scholden.
"Wie brengen jullie daar naar de vilderij?"
"Nemen jullie je hoed liever af," blies de Kat.
"Snotneus," schold de eerste koetsier.
"Ben je zelf," mompelden de jongens.
De koetsier dreigde hem met zijn zweep. Toen trokken de Kat en Enverino de scheldende man zijn zweep uit de hand.
Op de Piazza del Duomo ontmoetten ze een andere lijkstoet. Er werd een rijke dame begraven. Dat was een lange stoet met veel equipages en een honderd rouwdragenden. Maar de jonge schoorsteenvegers waren het eerst op het plein en de lange stoet moest blijven staan.
Daar waren de jongens blij om.
Fragment uit:Het huis op de heuvel:
Dokter Casella keek intussen rond in de kelder van de "Zwartgezichten," die zoals gewoonlijk slechts verlicht was door een zwakke schijn. Hij bekeek de jongens ook. Het waren er nogal veel. Ze waren er allemaal.
Giorgio vertelde hun over zijn ongeval. Dat hij bijna gestikt was in een schoorsteenen en hoe deze man hier, die dokter was, hem het leven had gered.
"Ja," zei de dokter, die intussen op de bank was gaan zitten, "ik wilde eens kennis met jullie maken en eens weten, wat jullie naar Milaan en in dit beroep heeft gebracht.
"O," zei Antonio, "mijn moeder heeft me gewoon verkocht."
Een zeker Paulino vertelde, dat hij door zijn stiefbroer was verkocht. "Mijn vader en moeder zijn al lang dood."
Ieder had zijn eigen verhaal; en bijna elk verhaal was droevig, maar ze vertelden het zo zonder ophef en zo eenvoudig, alsof het niets bijzonders was.
De dokter knikte maar en bekeek de jongens erg goed. Daar had je Antonio, groot, sterk en met een goedig, open gezicht. Daar was Dante, mager en vol zomersproeten. De Rooie, met wie hij daarna sprak, zag er bleek en verwaarloosd uit, alsof hij al vele jaren in deze hel leefde. Paulino, die door zijn broer was verkocht, was mager en klein en je kon alle aderen op zijn dunne handen zien. Augustus was breder en sterker, maar ook hij droeg slechts lompen op zijn bottige lichaam.
"En we moeten honger lijden," vertelde Augustino, "anders worden we dik."
"En waarom mogen jullie niet dik worden?" De dokter keek hem in de ogen.
"Omdat we anders niet door de schoorstenen zouden kunnen klimmen. Nee, een schoorsteenvegersjongen moet altijd mager blijven, anders kunnen ze hem niet meer gebruiken."