Rondom de Toren
Geschreven door
C.E. Pothast-Gimberg
Christina Elizabeth Gimberg werd geboren op 19 januari 1900 te Zutphen. Zij werkte als onderwijzeres in de Achterhoek, voordat zij naar Amsterdam vertrok. Daar gaf zij les aan een openluchtschool. Haar boek
Corso, het ezeltje, werd in 1959 uitgeroepen tot Kinderboek van het jaar. Zij overleed 15 november 1975 te Sneek.
Boek uit de A.P. Jeugd-serie
Uigever N.V. De Arbeiderpers-Amsterdam 1949
Geïllustreerd door F. van Bemmel
Korte inhoud:
Anne en haar broertje Guus hebben het thuis moeilijk. Hun moeder kan weinig van ze verdragen, geeft ze veel straf en is vaak onvriendelijk. Dan komt moeders broer oom Frerik uit Indië over en komt bij hun thuis aansterken. Anne en Guus worden erg door hem verwend. Hun leven wordt door "oom" een stuk gezelliger. Moeder is jaloers en steeds onvriendelijker. Dit escaleert als Anne 's avonds in bed nog haar huiswerk leert. Doordat moeder het snoer van het lampje met een ruk uit de muur trekt, vliegt het stopcontact in Anne's oog en wordt ze blind. Moeder heeft spijt en komt tot inkeer. Gelukkig loopt alles goed af, als Anne uiteindelijk toch weer kan zien.
Fragment uit het boek"
"Anne", smeekte ze nu. "Anne, doe die handen toch eens weg, dan kan ik zien wat er is." Anne hoorde het niet eens. "M'n oog", schreide ze. "O, m'n oog."
Moeder holde naar beneden om het verbanddoosje te halen. Bang en toch verlangend luisterde ze intussen naar de voordeur, of oom er nog niet aankwam. Verslagen stond ze met het doosje bij het bed. Onhandig hield vader zijn kaarsje bij. Het flakkerende licht maakte moeder nog zenuwachtiger. Vader keek hulpeloos van de een naar de ander. "Misschien stelt ze zich aan?" vroeg hij met een onzekere blik naar moeder.
"Anne stelt zich niet aan, dat kun jij toch weten", klonk ineens een kalme stem. Angstig en toch verlicht zei moeder:"Frerik, gelukkig."
"Oom," fluisterde Anne. Guus stond bevend van de kou en de narigheid in zijn pyama aan de deur. Toen hij bloeddruppels zag, die traag tussen Anne's vingers door sijpelden, sprong hij ineens woest voor moeder. In blinde drift balde hij zijn vuisten. Maar ooms hand knelde om zijn arm.
"Guus, haal direct een taxi, daarmee kun je alleen maar helpen."
Voorzichtig droeg oom Anne naar beneden. Anne kreunde.
"Mag ik meegaan?" smeekte moeder. Maar ooms stem klonk hard toen hij zei: "Nee, jij blijft thuis."
Zo hard als Diamant
Geschreven door
C.E. Pothast-Gimberg
Geïllustreerd door Bach Schuurmans
Uitgever N. V. De Arbeiderspers - Amsterdam - 1947
Korte inhoud:
Als de oorlog uitbreekt, wonen de 15-jarige Wiep Grim, haar 13-jarige broer Chris en hun ouders in Amsterdam. Ko, het dagmeisje, en moeder, doen samen de huishouding. Het gezin heeft een zomerhuis in Maartensdijk, waar ze vaak naar toe trekken.
Op Wiep heeft de oorlog veel indruk gemaakt en na de capitulatie is haar motto: "Zo hard als diamant". Hard en onbreekbaar, het slijt niet en breekt niet en geeft niet mee, wat er ook gebeurt. Het blijft fonkelen en lichten, onder alle omstandigheden.
Het gezin besluit om weg te gaan uit Amsterdam en in hun zomerhuis in Maartensdijk te gaan wonen. Als vader, wegens hulp aan joden, gevangen wordt gezet in de gevangenis aan de Weteringschans te Amsterdam, gaat Chris hem daar, op de fiets, bezoeken. Hij weet zelfs via een bewaker een pakje sigaretten binnen te smokkelen voor vader. Als het zomerhuis door de Wehrmacht in beslag wordt genomen, keren ze weer terug naar Amsterdam, waar ze een etage in zuid kunnen bemachtigen. Beneden wonen mevrouw Mees en haar dochter juffrouw Mees. Samen hebben zij een radiotoestel in de kelder verborgen, waar elke dag naar geluisterd wordt. Gelukkig komt vader weer vrij, mager en bleek en er vast van overtuigd dat eens gerechtigheid zal zegevieren.
Er komen onderduikers in huis, Hans en zijn nichtje Lea, die op de vlucht hun ouders zijn kwijtgeraakt. Later komt er een nieuwe onderduiker in huis, op voorspraak van Bets Wakker, hun vriendin uit Maartensdijk, die in het verzet zit. Ook Kees zit in het verzet en doet gevaarlijk werk. Hij zoekt tijdelijk onderdak en hij komt en gaat wanneer dat nodig is voor zijn werk. Hij is een moedige knaap, die zijn leven waagt voor zijn land. Allen zijn spoedig aan de eerlijke, rustige jongen met zijn heldere, wakkere ogen gewend. Zijn ouders zijn in Indië, hij heeft niemand meer en vooral Wiep hecht zich sterk aan hem en ze worden goede vrienden.
Als het voedsel schaars wordt, trekt Wiep er met de fiets op uit naar Schagen om bij de boeren haar nieuwe schoenen tegen tarwe en eieren te ruilen. Ze verkeert in grote angst om Kees, die tijdens hevige luchtgevechten in Arnhem is. Gelukkig stuurt Kees haar een brief, voor het eerst aan Wiep gericht, met "Lieve Wiep" er boven. Hij verlangt naar huis en naar de familie Grim.
De hongersnood wordt groot en met dankbaarheid wordt het witte brood uit Zweden begroet. Wiep brengt samen met moeder en juffrouw Mees, baby's en kleuters naar de kop van Noord-Holland, waar nog voldoende eten voor ze is, want in Amsterdam blijven, zou voor de kleinen verhongeren betekenen.
Dan komt de dag dat uit de radio van mevrouw Mees het Wilhelmus klinkt. Nederland is bevrijd! Chris hangt de vlag uit en er is feest op straat. En plotseling, als Wiep op het balcon staat, voelt ze twee armen om haar heen. Kees is veilig thuisgekomen!
Fragment uit het boek:
Wiep stond tegen de balcondeur geleund, haar hart klopte met grote, felle slagen. Ze duwde haar warme voorhoofd tegen de koele ruit. Straks ging Kees weer en de toestand werd steeds dreigender. Weer hing dat onbestemde naderende gevaar in de lucht. Ze zag het aan de gezichten van de mensen, aan de vreemde stilte op het grote plein, aan de moffen, die in hun auto's heen en weer rosten..... Het klonk vreemd, maar bijna zou ze willen beweren, dat het als een donkere wolk over de stad hing. Ze ging even rechtop staan, dan zei ze zacht:
"Vanavond ga je weer, Kees? En er is natuurlijk veel gevaarlijk werk?"
"Wel nee, niets gevaarlijker dan anders."
"Ze zijn vlak aan onze grens," ging ze dan peinzend voort. "Daar heb ik me nu altijd op verheugd, maar nu het zover is, nu..." ze slikte even, "nu ben ik bang." Het laatste was bijna niet te verstaan. Kees had het dan ook niet gehoord.
"O, Wiep, denk je eens in. Vlak bij! De bevrijding, waarop we al die jaren hebben gewacht! Al die jaren!" Hij zweeg ontroerd en tuurde een ogenblik stil naar buiten. Eindelijk begon hij weer als in zichzelf te praten:
"Maar nu is het zover! Dat weet ik! Dat voel ik!"
Hij rekte zich uit op zijn tenen en vouwde zijn handen boven zijn hoofd in elkaar. Met ogen glinsterend van opwinding keek hij haar aan.
Wiep wendde de hare af. "Kees, och Kees!" schreide het bijna in haar. En toonloos klonk het: "En als je vanavond weggaat....." ze wachtte even en vervolgde dan: "Dan zie ik je..... dan zien we je voorlopig niet terug." Ze had bijna gezegd: "Dan zie ik je misschien nooit terug." Maar ze wou niet dramatisch doen, waar hij zo kalm en rustig was.
"Maar Wiep....." Hij wou protesteren, tot hij zag, hoe haar ogen zich met tranen vulden, grote, stille tranen, die langzaam overliepen. "Wiep," stamelde hij verward en legde een schuchtere arm om haar schouders. "Wiep.... Ik wist niet, ik dacht....."
"O, stil!" fluisterde ze. "Stil, zeg nu niets meer." Ze hield beide handen voor de ogen. Een warm rood trok langzaam tussen haar vingers omhoog en tintte langs de blonde krulletjes aan haar slapen.
Er werd iets wakker in den jongen, iets prils en ongekends. Iets, waaraan hij in deze drukke oorlogsjaren geen gedachte had kunnen wijden. Daar stond voor hem een meisje, dat naar hem toeneigde met haar hele hart, eerlijk en spontaan. Hij hoefde zijn armen maar te openen en het geluk viel hem zo maar toe.
Hij sloot de ogen en moest zich even bezinnen en ineens was het hem, of hij in gedachten drommen mensen van alle landen zag voorbijtrekken en of hij in zijn oren hoorde het dreunen van eindeloze rijen voeten, die moede mensen droegen, mensen met ogen uitgevreten van honger, van armoede, van oorlogswee. Vrouwen, die hun uitgemergelde kinderen in de arm wiegden, oude mannen met bevende handen, gekleed in lompen. Ook eindeloze stoeten jonge mannen, het wapen in de vuist, de ogen strak en hard vooruitgericht.....
Hij streek zich over het voorhoofd. "Nog niet," wist hij, "nu nog niet."
Een smartelijke trek gleed over zijn gezicht, die het in eens rijper en ervarener maakte. Met voorzichtige tederheid trok hij Wiep naar zich toe en legde haar hoofd tegen zijn schouder. En terwijl hij over haar hoofd heen naar buiten tuurde, naar de verten, waar de eindeloze stoeten mensen op hem wachtten, zei hij zacht:
"Nog niet, Wiep. Later. Misschien later, want nu, nu moeten wij zo hard zijn als diamant."
De Kerstschoof
Een bundel Kerstverhalen voor Kinderen
Door
C.E. Pothast-Gimberg
Illustraties en stofomslag van den schilder G. D. Hoogendoorn, (1892-1948)
Derde druk
Uitgeverij Ploegsma - Amsterdam, 1947
De eerste druk verscheen in twee afzonderlijke uitgaven:
"De Kerstschoof" voor de 10-14 jarigen, 1939
"Rondom de kribbe" voor de kleintjes, 1940
Fragment uit: Moeders Kerstboom
"Kijk, daar staat het!" riep Hanneke opgetogen en wees op een mooi, vol sparreboompje beneden aan de helling. Gon kwam haar al tegemoet.
"Grootmoe!" zei ze. "Hebt u een echte kaars?" Ze maakte een sprong in de lucht.
"Maar kind, hoe krijg je hem erin vast?" vroeg de oude vrouw verwonderd.
"Och, Grootmoe, dat komt straks wel, kijkt u nou toch liever eerst naar onze mooie boom."
Grootje liep er al bewonderend omheen. Ze raakte voorzichtig een zilveren sterretje aan, dat glom in de schemer.
"Wat hebben jullie dat keurig geknipt. Alle punten precies gelijk. Wanneer heb jullie dat toch allemaal gedaan?"
"Vanmiddag op de bank achter 't huis, toen u aan 't aardappelschillen was."
Gon zette de kaars in een uitgeholde aardappel, die op de punt van een tak was vastgestoken.
En nu moet hij branden, Grootmoe! Eventjes maar. Want morgen halen we hem naar huis, voor Moeder.
Even later keken ze alle drie in de wapperende kaarsvlam. Die straalde in de vochtige avond. Nog een ogenblik bleven ze er omheen staan. Wat werd het al donker! Er begon een sneeuwvlok te dalen en nog een en nog een, stilletjes naast elkaar. Ze vielen neer tussen de verdorde struiken heide en op een vergeten blad van een braamstruik. Als ze langs de kaarsvlam kwamen, leken ze allemaal kleine veertjes van glinsterende sterren. De kinderen konden hun ogen niet meer van het boompje afhouden.
Dat strekte zijn dichte takken uit, die langzamerhand bedekt werden met kussentjes van sneeuw.
"Zou Moeder het mooi vinden?" vroeg Hanneke.
"Dat weet ik wel zeker," antwoordde Grootmoe.
't Werd avond. Een trein dreunde voorbij. De rijtuigen gleden als een lichte streep al verder en verder de nacht in.
Bij het baanwachtershuisje knarsten de spoorbomen.
"Kom kinders," schrok de oude vrouw op. "Dat was al de sneltrein van half zeven. Gauw mee naar huis."
Aan Grootmoe's arm liepen ze vlug mee naar binnen. Het boompje bleef alleen achter. In de haast hadden de kinderen vergeten het kaarsje uit te blazen. Het was nu helemaal een Kerstboompje, zijn takken hadden randjes van zilverwit bont gekregen.
Nog eens kwam er een trein aan, de remmen knarsten in de stilte.
Iemand stapte uit en Moeder kwam gauw aanhollen om het kaartje aan te nemen. Maar met het stukje karton in de hand bleef ze staan bij de leuning langs de spoordijk.
Brandde daar een lichtje tussen de dwarrelende sneeuwvlokken? Ze kon het haast niet geloven.
Ze boog onder het hek door en deed een paar passen omlaag. Dat was een Kerstboompje vol glinsterende sneeuwsterren en met één brandende kaarsvlam.
Moeder bleef op de helling staan. Ze voelde haar pijnlijke rug niet meer, haar ogen, die zeer deden van het lezen van alle adressen op de pakken, rustten opeens uit, toen zij in het lichtje keek.
"Dat hebben de kinderen gedaan," dacht ze.
Grootmoe kwam even kijken, waar Moeder toch bleef en fluisterde: "Ja, dat is van de kinderen. Laten we het kaarsje maar uitblazen want 't is een Kerstboom voor morgen."
De volgende dag, eerste Kerstdag, brandde het boompje in de kamer.
Vader had nog wat kaarsjes gekocht; maar Moeder zei:
"Eerst moet dit ene kaarsje opgebrand zijn, want zo vond ik mijn Kerstboom onder aan de spoordijk, toen ik 't nog zo druk had, dat ik haast niet meer wist, dat het morgen Kerstmis was. En dat ene kaarsje heeft gemaakt, dat ik uitrustte en weer denken kon aan het Kindje in Bethlehem, dat immers rust en vrede wil geven aan iedereen."