Het huisje in de sneeuw

Het huisje in de sneeuw

Geschreven door W.G. van de Hulst
Deel 5 van de serie: Voor onze Kleinen
Uitgave van G.F. Callenbach N.V. te Nijkerk
Voor het eerst uitgegeven in 1924
Illustraties van Tjeerd Bottema

Andere deeltjes uit deze serie:
Fik
Van Bob en Bep en Brammetje
"Allemaal Katjes"
Van de boze koster
Van drie domme zusjes
Bruun, de beer!
Zo'n griezelig beest
en vele anderen,

Korte inhoud:
Het is een barre koude winter. Midden in het besneeuwde bos staat een klein huisje, waar vader, moeder, Daan, Dikkie en kleine Koosje wonen. Vader gaat 's morgens vroeg uit werken aan de spoorbaan en Daan en Dikkie gaan hem een kannetje warme koffie brengen. Ze letten goed op dat ze niet verdwalen in het bos, doch helaas, omdat ze een griezelig beest denken te zien, nemen ze een ander laantje en verdwalen hopeloos.
Ze hollen nu hard op hun klompjes. "Knoerp! knoerp!" gaan de klompjes in de sneeuw en :"Kloek-e-kloek-e-kloek!" gaat de koffie in het kannetje. Ze komen bij de spoorweg, doch vader zien ze niet. Ze schreien nu allebei, ze zijn zo bang, zo koud en zo moe...
Opeens zien ze een hondje dat ook verdwaald is. Ze nemen het mee. Dikkie draagt het hondje en Daan draagt het kannetje. Plotseling zijn ze uit het bos en zien ze een boerderij. Het hondje vliegt er op af, hier is zijn thuis. De boerin is blij dat het hondje weer terug is en geeft de jongens een kom warme melk.
Nu worden ze met de arreslee naar huis gebracht. O, wat is moeder blij, ze was zo ongerust! Daan houdt nog steeds het kannetje stijf vast met de nu koude koffie. Het wordt op de schoorsteen gezet en als ook vader thuiskomt vertellen de jongens alles en kruipen daarna veilig in hun warme bedje.

Fragment uit het boek:
Waar is vader nou? Ze kijken overal! Ze roepen! Ze schreeuwen. Ze klimmen tegen de hoge spoordijk op.... Ze glijden er ook weer af. Vader is nergens. Alles is wit, wit...
En de spoorweg loopt heel ver het bos door.... heel, héél ver de wereld in.
En 't is zo bang en zo stil in het bos.
En ze zijn zo alleen.... zo héél alleen.
"O, vader!.... Vá!.... Váder!" roept Dikkie.... "Vader, waar bèn u?"
Maar vader is er niet.
Vader is nergens.
Och, die arme, àrme jongens!
Ze liepen door de dikke sneeuw langs de hoge spoordijk.
Ze schreiden allebei.
En de sneeuwvlokjes dwarrelden voor hun ogen.
Ze hoorden wat!... De grond bonsde een beetje... wat wàs dat?
Heel in de verte kwam iets aan, iets donkers... En 't bonsde, 't bonsde zo! En 't had een witte pluim.
De trein kwam er aan....
Hij werd al groot. Hij werd heel groot. De jongens stonden stil en ze werden ineens een beetje blij... Nu waren ze niet meer alleen.
Ze staken hun handjes in de hoogte.... En ze wilden roepen....
Och,.... de trein vlóóg voorbij. De rook waaide in hun ogen. Ze schreeuwden! Ze wilden meelopen... Dikkie viel. Hij lag op zijn buik diep in de sneeuw.
En daar ging de trein....
Toen waren daan en Dikkie weer hélemaal alleen.
En ze waren zo moe.
En zo koud.
En zo bang.
Arme, àrme jongens!
De trein was wèg... Hij was al heel ver de wereld in.
En 't was zo stil in 't bos, zo stil.... en zo bang.
De jongens gingen weer een laantje in.... Ze moesten wel.
Ze kwamen bij een beekje. Maar ze konden er niet over. Er was nergens een brug.
Het donkere water van het beekje stroomde zachtjes verder. En de sneeuwvlokjes, die in het water vielen, verdronken,.... allemaal.
Dikkie snikte:"Ik wil naar huis!.....naar moes!"
Ze dwaalden verder langs het beekje. En er stonden dikke tranen in hun bange ogen. Hun handen waren blauw van de kou....En Daan hield het kannetje eerst in zijn éne hand; en dan weer in zijn àndere hand... Dan zei het kannetje zachtjes:"Kloek!"

In de Soete Suikerbol

Geschreven door W.G. van de Hulst
Uitgegeven vanaf 1936
Illustraties door W.G. van de Hulst junior
Uitgever G.F. Callenbach N.V. Nijkerk

De serie bestaat uit 7 deeltjes
De deeltjes 1, 2 en 3 vertellen van de goede bakker en zijn lastige vrouw; van hun reis naar 't Noorderland, hun moeilijke dagen daar en hun behouden thuiskeer.
De deeltjes 4, 5, 6, en 7 brengen weer nieuwe avonturen van het bakkerspaar; van hun knechtje Louw, van het prinsje, van Rooie Hannes en zovele anderen...

Fragment uit deel I:
De dikke bakker had het druk, o zo druk. Honderd suikerbollen! En dan voor de koning!....Zijn bolle rode wangen glommen van de warmte en van de pret.... En de bollen moesten lekker zijn, zó lekker als hij ze nog nóóit gebakken had.... Hij zou zijn uiterste best doen.
En hij maakte mooie balletjes deeg klaar, met boter en rozijnen en amandelen en sukade en vanille en nog veel meer lekkers...
En hij joeg zijn lange, magere vrouw, die altijd keek net of ze kiespijn had, de winkel uit, de kamer in. En hij joeg alle buren, die over de onderdeur een praatje wilden maken, van de stoep....Werken moest hij; - werken!
Maar opeens dacht hij weer aan Louw en aan de arme hond, die zo bedrogen was. En opeens kwamen ook de twee spotlichtjes weer in zijn vriendelijke ogen.
"Ja, ja, dat zal ik doen, lelijke gierigaard, lelijke hondenbedrieger. Ja, Ja, dat zal ik doen!"
En de dikke bakker ging iets zoeken. Bij de oven lagen takkenbossen, daar zou hij wel vinden wat hij zocht, ja!
En 't moest niet zo'n kleine, gladde zijn; maar een gróte,- één die wijd open stond. Ja, daar lag er al een.
En wat zocht de bakker daar tussen de takkenbossen bij de oven? Een denneappel, een grote denneappel met wijdopen schubben.
"Ja, ja, lelijke Louw, dat heb ik je beloofd; je krijgt een lekkere grote van me, de grootste van allemaal. Dat heb je verdiend."
"Vooruit voortmaken! Ik mag de bollen niet te laat klaar hebben. Ze zijn voor zijne majesteit de koning". En de bolle wangen van de dikke bakker glommen van plezier.
Daar liggen de heerlijke deegbolletjes al klaar, op twee grote, ijzeren platen, alle honderd. Nu moeten ze dadelijk de oven in, en heerlijk bruin bakken, dat ze knappen van heerlijkheid. Dan zal de koning blij en tevreden zijn.
Maar eerst nog nummer honderd-één!
En wat doet de bakker? Hij kneedt die grote, stekelige denneappel heel netjes in een dun laagje deeg. Je kan helemaal niet meer zien, dat er zo'n houten stekelvarken in zit. Dan legt hij die grote bol in een hoekje van de plaat. Die moet meebakken.
"Ha-ha-ha! Wat zul je lekker happen Louw. Net een steen in een worstvelletje". En de bakker slaat van pret met zijn handen op zijn dikke suikerbollenbakkersbuik. "Ha-ha-ha!"

KLAAS
Een Sinterklaas verhaal

Door W. G. van de Hulst
Met tekeningen van W. G. van de Hulst junior
Uitgever Ploegsma - Amsterdam - 1945

Van Sinterklaas, die zijn muts verloren had.

Eerder verschenen in Het Sinterklaasboek voor Broer en Zus, 1922 en in Sinterklaasvertellingen voor Broer en Zus in de jaren '30.

Het eerst verschenen Sinterklaasboek na de Tweede Wereld Oorlog.
Herdrukt in 2001 door uitgeverij Callenbach.

Korte inhoud:
Omdat moeder haar voet verbrand heeft, zal Sinterklaas dit jaar niet komen in het kleine huisje in de duinen, waar Klaas woont. Moeder kon immers niet naar de stad gaan om Sint te vertellen dat er ver weg in de duinen óók nog een klein huisje stond, waar een kleine jongen woonde.
Klaas is verdrietig, maar plotseling ziet hij in de zee iets roods met goud komen aandrijven op de golven. Tot zijn verbazing blijkt het de muts van Sinterklaas te zijn. Hij neemt hem mee naar huis en moeder borstelt hem schoon en droog.
Als hij later in de stad hoort, dat Sinterklaas erg verdrietig is, omdat hij zijn muts verloren heeft, brengt hij hem snel naar Sinterklaas terug. Deze is zo blij, dat Klaas iets uit de grote zak mag kiezen. Er zit prachtig speelgoed in, doch Klaas kiest een flesje met zalf voor brandwonden, voor de voet van zijn moeder. Sinterklaas vindt hem een bovenstebeste jongen en stuurt Zwarte Piet erop uit om te zien waar Klaas woont. Midden in de nacht, als Klaas slaapt, rijden Sinterklaas en Zwarte Piet naar het huisje in de duinen en wordt er heel veel speelgoed en lekkers door de schoorsteen gegooid.
Als de vader van Klaas in de nacht thuiskomt van een reis met zijn vissersboot, ziet hij al die prachtige dingen voor de kachel liggen.
"Morgen, o mòrgen!", denkt hij,....Wat zal mijn kleine Klaas dàn blij zijn!" En van achter de wolken lachte de maan.

Fragment uit het boek:
En dan krijgt dat jongetje opeens een kleur van schrik, maar zijn ogen schitteren van blijheid.
Dat mooie, rode ding, dat is..... dat is..... o, ja, dat is de muts van Sint Nicolaas, de èchte muts, de muts van rood fluweel met een kruis van goud.
De golven dragen de mooie muts helemaal aan land, en ze valt neer op de klompen van den kleine jongen..... O, zijn handen beven! Hij grijpt de muts, heel voorzichtig, heel eerbiedig.... Het water druipt er uit.
En de kleine jongen holt naar huis, met gloeiende wangen. Hij houdt de prachtige muts vèr voor zich uit. Hij struikelt telkens in het mulle zand, maar hij rent toch verder tussen de heuvels door. Daar staat zijn huisje al.....
"Moeder! Moe!..... kijk 'es! Moe!..... kijk 'es!"
"O, jongen!..... Wat hèb je daar?!! Wat is dat?"
"O, moeder..... kijk 'es! Kijk 'es!"
En moeder pakt de mooie muts, en 't water druipt in een plasje op de stenen vloer van het kamertje......
"O jongen, o Klaas,.... dat is, dat is de muts van Sint Nicolaas, dat is de èchte muts..... Och, arme Sint Nicolaas! nu is hij zijn mooie muts kwijt. Och, och, ik begrijp het al: dat heeft de wind gedaan. Die heeft de mooie muts afgerukt toen Sint Nicolaas uit Spanje kwam aanvaren over de zee.... Och, arme Sint! Wat zal nu zijn mooie witte haar koud worden! Nu heeft hij geen muts meer.... En wat ziet die mooie muts er uit! Zo nat; zo vuil. Och, och; ik zal haar maar heel vlug schoonmaken."
En toen?.....
Toen heeft moeder de mooie muts uitgeknepen boven een emmer, en ze heeft haar gedroogd achter de kachel, en ze heeft haar afgeborsteld met een zachte borstel, en ze heeft haar opgestreken met een hete strijkbout..... En kleine Klaas heeft naar alles gekeken, met grote ogen.
"O, moeder, wat is het nóú een mooie muts! Nou-is-tie nog veel, véél mooier, hè moeder?"
En moeder heeft de kast open gedaan. Ze heeft om de prachtige muts een schone handdoek gevouwen, en haar neergelegd in een veilig hoekje op de bovenste plank.
"Als Sint Nicolaas het eens wist, hè moe, dat wij zijn muts hadden,...... o, dan zou hij hier bij ons óók wel komen!"
"Ja, mijn jongen, maar wie zal het gaan vertellen? O, mijn voet doet zo'n pijn, en zalf om mijn voet te genezen kan ik niet kopen. Die is veel te duur. Och, och!....."
Moeder keek verdrietig.
En kleine Klaas begon ook al weer verdrietig te kijken. En daar buiten in het schemerdonker ruiste de zee, óók al verdrietig.

Om twee schitteroogjes

Geschreven door W.G. van de Hulst
Met tekeningen van W.G. van de Hulst Jr.
Uitgever G. F. Callenbach N.V. - Nijkerk
Boek uit de Zilver-serie
Achtste druk 1939
Tweede druk ca. 1915. Tekeningen van O. Geerling
Eerste druk 1911

Bekroond door de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging

Vanwege de wrede scenes, gaven de erven van van de Hulst geen toestemming voor een moderne herdruk van dit boek.

Korte inhoud:
Ries, zoontje van de schoenmaker, is bevriend met Dirk, de palfrenier van de baron. Eigenlijk is Ries bang voor hem, het is een wrede, gemene man. Zijn ouders hebben hem ook de omgang met Dirk verboden. Dirk slaat de paarden en ook Ries krijgt af en toe een klap.
Op een dag vliegt er een vogeltje de zolder op en Ries moet hem vangen van Dirk. Hij stopt hem in een kooitje en als het vinkje niet wil zingen, wil Dirk hem met een breinaald de oogjes uitsteken, omdat volgens hem een blinde vink beter zingt. Dit kan Ries niet verwerken. Hij denkt dat het zijn schuld is, dat het vinkje moet lijden, omdat hij hem immers gevangen heeft.
Bij grootmoeder op bezoek, vertelt hij het haar en zij raadt hem aan voor het vogeltje te bidden.
De volgende dag, als Ries door de bossen van de baron loopt, wordt hij achtervolgd door een man in een Indisch uniform. Het is de neef van de baron en hij denkt dat Ries aardbeien steelt. Hij geeft Ries met zijn sabel een pak voor z'n broek en Ries voelt zich, als het gevangen vogeltje zo bang.
Hij besluit het vogeltje te gaan bevrijden en sluipt stiekum naar de zolder, doch Dirk betrapt hem. Hij smeekt Dirk om het vogeltje niet blind te maken, doch als Dirk hem uitlacht en hij snel het kooitje grijpt, slaat Dirk hem met de zweep. Huilend probeert Ries nu de baron te waarschuwen, doch deze luistert niet naar hem. 's Nachts sluipt Ries het huis uit, om nogmaals te proberen het vinkje te bevrijden, doch nu wordt hij door de Indische officier gesnapt, die hem niet wil geloven als hij zegt alleen maar het vogeltje te willen loslaten. Huilend en radeloos loopt Ries naar huis.
De volgende morgen, houdt er een rijtuig stil voor het schoenlappershuisje en daaruit stappen Dirk en de Indische officier, met het kooitje met de vink. De Indische man heeft alles onderzocht en Dirk moet nu het vogeltje aan Ries geven, omdat hij eerlijk is geweest en gebleken is, dat Dirk een wrede, nare man is. Gelukkig net op tijd! Het vinkje heeft zijn schitteroogjes nog! Ries is zo blij dat hij het vogeltje onmiddellijk de vrijheid geeft en heeft nu in zijn hart het heerlijke weten van een schepseltje gered te hebben.

Fragment uit het boek:
Ries krampte zijn oogleden samen, als voelde hij de gloeiende naald al komen. "Zo'n, zo'n..... o, ze moesten hem zelf z'n ogen uitbranden!....Die mooie schitteroogjes..... Ze kijken maar, en ze kijken maar, en ze weten 't niet."
Toen ineens sloeg een vreemde schrik weer in Ries' hart. "Jij hebt het gedaan, jij, jij bent eigenlijk de schuld", klonk het als een verwijt in z'n binnenste. "Jij hebt het dier gevangen, het vastgehouden en het in de kooi gewrongen..... Nou kijken ze nog, die mooie oogjes, maar straks, dan..... dan zijn ze blind, voor altijd." Toen had hij 't dier kunnen redden, nou was 't laat!
Of?.....of?....
Domkop, die hij was! 't Was immers nog niet te laat. Hij had het dier gevangen, zou hij 't ook....? 't Raam stond open..... Bevend van zenuwachtige haast grepen zijn handen 't kooitje, zijn vingers zochten 't deurtje....
Stommelden daar klompen in den stal?.... Wat klemde dat ding, 't boog al, maar 't wilde niet open.... Kwam er iemand aan? Gauw dan! Gauw dan! Ries drukte 't kooitje tegen zijn knieën, rukte, wrong.... De vink spartelde woest in 't rond....
"Wat môt dat daar?" snauwde plotseling een nijdige stem..... "Wil je wel eens van dat ding afblijven!".....
"Dirk!.... beneden...... gauw, gauw dan!" bonsde het door Ries' hoofd..... De tralies van 't kooitje knerpten, 't deurtje zat dichtgewrongen, wilde niet los.
"Hier dat ding.... Blijf af!" bulderde Dirk, die naar boven gewipt was, en Ries' oogmerk begreep. Hij vloekte, duwde Ries wild achteruit en rukte hem de kooi uit de handen.
Ries tuimelde bijna ondersteboven; hij greep zich vast aan de schoorbalk en bleef beteuterd staan kijken. Een ogenblik leek 't alsof zijn hoofd leeg was, alsof hij niets meer denken en niets meer begrijpen kon. Dat had zeker de schrik gedaan.
"Valserd!... Je bent een gemene valserd!" barstte Ries opeens uit tegen Dirk en sprong op hem af, als wilde hij hem 't kooitje ontrukken. Hij gilde het uit: "Je zal het niet doen, je zal het niet doen...." Dirk greep Ries in den schouder en rukte hem terug. Hij vloekte.
Wild sloeg en trapte Ries met armen en benen om los te komen. "Los!" gilde hij, "laat me los..... valserd, valserd, die je ben!.... Los!" Zijn vuisten beukten Dirks borst, sloegen hem in 't gezicht.
Toen werd Dirk woedend. In zijn ogen gloeide onheilspellend dat valse licht..... Hij gaf den armen jongen een klap in zijn gezicht, dat hij met kooi en al tegen den vloer tuimelde; greep een zweep en ranselde Ries weer overeind. Nòg had de jongen 't kooitje vast....