Naar het Tooverslot van De Witte Vrouw
Door Marie Boddaert, (1844-1914)
Geïllustreerd door Ella Nieuwenhuis, (1882-1971)
Uitgever Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, 1913
N.V. Drukkerij V/H Koch & Knuttel - Gouda
Eerder verschenen als feuilleton, zonder illustraties, in De Avondpost 13 oktober 1912 - 01 december 1912
Marie Boddaert schreef Naar het Tooverslot van de Witte Vrouw een paar jaar voor haar dood. Het boek speelt zich af rond de kersttijd. Zij is vooral bekend geworden door de jeugdboeken Strumfels, 1889 en Roswitha, (1909), die beiden een historische setting hebben. Daarnaast schreef ze ook sprookjesachtige verhalen, zoals ook Prins Almanzor's makker, 1912.
Haar boeken bevatten dikwijls een moraal, het goede overwint het kwade, en hebben vaak een christelijke boodschap.
Korte inhoud:
Jan-Karel en Hendrik Velders wachten, samen met hun vader, op het Centraalstation in Amsterdam op de trein, die ze naar huis zal brengen. Jan-Karel is dol op lezen en vertelt zijn broer Hendrik, dat hij zo graag eens een sprookje wil beleven. Een meneer, die achter ze staat, hoort dit en in de trein gekomen, komt de meneer bij hun zitten.
Jan-Karel leest in zijn boek: "De Witte Vrouw uit de Bergen". Het gaat over een tovergodin, die in een heel mooi slot woont. De meneer vertelt dat hij ook in de bergen woont en dan blijkt dat hij de broer van vader, oom Christaan, kent, die ook in de bergen woont. De meneer vertelt verder dat zijn naam Nicolaas Moskarowski is, dat hij in Den Haag bij de Russische legatie werkt en dat hij een zoon heeft, die nu alleen is omdat hij geen moeder meer heeft. Hij belooft om samen met zijn zoon bij de jongens op bezoek te zullen komen.
Als hij op een dag, samen met zijn zoon Serge, arriveert, hebben de jongens een fijne dag. Ze worden vrienden en Serge zal ook in het dorp komen wonen, samen met zijn goeverneur de heer Marloff, zodat de jongens elkaar dikwijls kunnen ontmoeten.
Op Sinterklaasavond is ook oom Christiaan van de partij. Hij brengt de uitnodiging over van de Witte Vrouw uit de bergen, om bij haar Kerstmis te komen vieren. De jongens zijn dolblij, zij zullen nu echt een sprookje beleven! Er wordt een grote kist bezorgd, waarin onderdelen zitten om een ezelwagen te maken. De ezel moeten ze zelf maar komen halen.
Op 23 december vertrekken ze per trein. Bij de douane geeft Jan-Karel 1 Mark aan een oud vrouwtje, die dat moet betalen voor invoerrechten van haar kerstcadeautjes. Onderweg brengen ze nog een bezoek aan de Dom van Keulen. Het laatste stuk van de reis maken ze met een veerpont. Aan de overkant worden ze door pages en kabouters naar het Tooverslot gebracht, waar de Witte Vrouw op hen wacht. Ze komen in een witte zaal, waar krentenbrood en fruit voor hen klaar staan.
Als ze de Witte Vrouw ontmoeten, mogen ze haar niet aankijken, bovendien is ze gesluierd. Jan Karel vertelt dat hij niet blij kan zijn, dat hij zijn Mark heeft weggegeven, omdat hij nu geen prentbriefkaarten meer kan kopen. De Witte Vrouw wijst hun op de betekenis van Kerstmis.
Het Kerstfeest wordt gevierd in de kapel. Tijdens de preek begrijpt Jan-Karel wat de Witte Vrouw bedoeld heeft. Hij kon zijn eigen plezier niet vergeten, toen hij zijn Mark weggaf. Nu kan hij dat wel, hij voelt zich blij en opgelucht.
Langzamerhand bemerken de jongens dat het sprookje is nagespeeld. Bij hun vertrek komen ze er achter dat Serge's vader de Witte Vrouw was en dat de kabouters en pages neven van Serge waren en nu gewone jongens zijn.
Terug in Nederland vertellen ze van hun belevenis in het sprookje. Van de ezelwagen hebben ze nog veel plezier. Ze helpen er anderen mee, zoals verhuizingen en gras vervoeren.
"Want wij hebben niets gekregen voor ons zelf alleen," zei vader, "en de grootste vreugd komt eerst als men mee kan delen."
Fragment uit het boek:
Zij stonden in de pont, die zich langzaam in een kleine bocht van den oever verwijderde en een blanke, glimmende streep in 't water achterliet.
't Had opgehouden met sneeuwen. De lucht werd klaarder achter de bergen, die overal oprezen.
Zij konden een weg door weiden onderscheiden.....
Op eens pakte Hendrik Jan-Karel beet.
- Een kasteel! - Het slot van de Witte Vrouw!
Hoog en krijgshaftig stond het op een breed vooruitgeschoven rotsvlak, één met de rotswanden. De maan keek al half over de bergen daarachter....... Zij zagen hooge muren, daken en torens met klimop, alles wit van sneeuw.
En de weiden waren wit en de weg daar doorheen; en de hellingen van de bergen, en het dorp aan den overkant waar de trein zooeven had stilgehouden. En ook de toppen van de rotsen daarachter.
En er was geen trein meer en geen gegons en geraas.
Alles was zoo plechtig stil...
Nog mooier en plechtiger dan in den Dom te Keulen.
Maar Serge, die aan den voorsteven stond en uitgekeken had, lang en strak in de richting van het slot, verbrak de stilte door den uitroep:
- Daar komen de twee pages van de Witte Vrouw! Ze komen zeker om ons te verwelkomen en ons den weg te wijzen.
- Ik dacht dat we den weg zelf moesten vinden, zei Jan-Karel teleurgesteld.
- De Witte Vrouw heeft toch haar bedienden en zij wil het ons gemakkelijk maken.
't Maanlicht nam in klaarte toe.
Heel duidelijk konden ze nu twee pages zien, van wie Serge had gesproken. Slank en lang, in witte kleeding, kwamen zij aan, elk aan een kant van den weg en hielden stand toen de pont den overkant van 't veer bereikte. Dáár plantten zij den langen witten staf, dien zij in de hand hielden, op den grond en wachtten roerloos.
Serge sprong aan wal en liep vooruit, 't tweetal tegemoet, nam zijn muts af en boog met zwierig gebaar; een groet, zwijgend en diep buigend beantwoord door de pages.
Zij herhaalden hun groet voor Oom Christiaan en den heer Marloff en de beide broeders, zwenkten om en stapten vóóruit door de mulle sneeuw, de weiden door en op het kasteel toe. Jan-Karel en Hendrik hadden elkaar bij de hand gevat en volgden.
Geen woord werd gesproken. Zij waren onder den indruk van 't gebeurende. Oom Christiaan keek een paar maal om en knikte hen bemoedigend toe.
Ze moesten een half uur geloopen hebben....
De weg steeg en boog terzij van het kasteel om, en toen er in. De muren rezen steil en hoog en net als in een slakkenhuis in de rondte. Nergens meer uitzicht.
De klok van een niet zichtbaren toren deed hard en schel acht slagen weergalmen.
Jan-Karel en Hendrik schrikten en keken elkaar aan.
't Duurde lang. Zouden ze haast bij de poort zijn?
Altijd in de rondte in heel wijden boog, en altijd hooger en de muren aan weerskanten even hoog.
Ze konden de pages niet zien, en Serge ook niet, maar ze liepen vlak achter oom Christiaan en den heer Marloff en dat gaf moed.
Eindelijk een plein....
En een poort, zwart en diep. Aan 't eind schemerde licht. Niet van de maan.......