Als de grimmige Noordooster waait

Door T. Geertsma-Allema, 1896-1975
Met zwarte en gekleurde platen van Tjeerd Bottema
G. B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij N. V. , 's Gravenhage - Djakarta
2e Druk, 1950
Voor het eerst verschenen in 1938

Korte inhoud:
In Friesland, bij de dorpen Barnwerd en Agum, ligt boederij de Warnse. De eigenaar is boer Haisma. Hij woont daar met zijn vrouw, de boerinne, Beppe, de grootmoeder, de oude, bijna 80 jarige knecht Berend, Wiebe, de jonge sterke knecht, Afke, de vroegere dienstmeid, die nog af en toe helpt, Boukje de jonge dienstmeid en zijn kinderen grote Tjeerd, de zevenjarige Marten en de zesjarige Marijke.
Afke is getrouwd, haar man Harm is ziek, hij heeft te hard gewerkt en wil maar niet beter worden. Afke heeft hierdoor grote geldzorgen.
Op Sinterklaas-Vrijdag gaan de boer en boerinne met hun kinderen per boot naar de stad, doch helaas komt de boot op de terugweg vast te zitten in het grondijs. De passagiers worden opgevangen door de mensen van de Winia-state, die de Haisma's per sjees naar huis terugbrengen. 's Avonds leggen Tjeerd en Marten hun schone truien klaar en Marijke haar schone schortje. De volgende morgen blijkt dat Sinterklaas in de truien en het schortje een cadeau heeft verpakt. Voor Tjeerd een boek: Jelle van Sipke Froukjes door Nienke van Hichtum, voor Marten een stoomboot en voor Marijke een pop met echt haar. Wat een heerlijke Sinterklaasverrassing!
Als de wind uit het noordoosten gaat waaien, wordt het bar koud. Het gaat streng vriezen en Wiebe is de eerste die, met gevaar voor eigen leven, de baan uitzet naar de Hoge Tille. Hij wordt als een held binnengehaald en zijn naam wordt op de balk in de gelagkamer van de schippersherberg geschreven. Nu is de baan veilig!
Afke is vroeger een goede hardrijdster geweest en heeft vele prijzen gewonnen. Nu besluit ze om weer mee te doen, om de uitgeloofde geldprijzen te gaan winnen. Dan zal ze met het prijzengeld een serre voor haar zieke man kunnen laten bouwen. De dokter heeft haar immers verteld dat Harm frisse lucht nodig heeft. Zo schrijft zij zich in voor diverse hardrijderijen. Omdat zij geen schaatskleding meer heeft, rijdt zij in haar ondergoed en wordt door andere meisjes uitgelachen. Doch Afke zet door, ze doet het immers voor Harms gezondheid en voor hun beider geluk, zou ze zich daarom moeten schamen?
Ook Tjeerd wint een prijs bij een verkleedrijderij op het ijs. Hij wint een leren zakportefeuille, die hij aan Wiebe cadeau doet, voor bij zijn zondagse pak.
In de donkere dagen voor Kerstmis wordt het noodweer, de lucht hangt onheilspellend laag, er is gevaarlijk weer opkomst. Het gaat sneeuwen en het blijft sneeuwen. Boer Haisma is ongerust, Marten en Tjeerd zijn niet thuis gekomen van een rijderij bij een naburig dorp. Als het donker wordt bindt de boer zijn schaatsen onder en gaat op zoek. Intussen hebben Marten en Tjeerd veel te laat de terugweg ondernomen. Samen vechten ze tegen de ijzige wind. Het ijs is verlaten, Marten kan niet meer en valt neer. Tjeerd gaat bij hem liggen om hem tegen de ijzige sneeuwstorm te beschermen. Zo vindt vader hen, net op tijd. Marten wordt hierdoor zwaar ziek en zweeft dagen lang tussen leven en dood. Gelukkig wordt Marten weer beter en wordt er zoals ieder jaar Kerstmis gevierd.
Als het ijs gaat smelten, komt er vreemd bezoek op de boerderij. Drie Japanners komen namens de japanse regering de fokstier Wodan bekijken en willen hem voor 10 duizend gulden kopen. Boer Haisma weigert tot grote vreugde van de oude Berend. De boer is niet voor geld gezwicht! En zo kunnen hij en de oude Beppe met vreugde het voorjaar tegemoet zien.

Fragment uit het boek:
Nu is er de wijde, grijze stilte rondom, zonder een mens, zonder een huis. Heel ver vooruit troont de stompe toren van Agum op zijn hoge terp. Tussen hem en die toren is geen levend wezen te zien. Maar hij vermoedt geen grote bezwaren meer vóór Agum en die zijn er ook niet. Het water wordt smaller en de wallen worden hoger, dat is meestal zo bij een dorp. In de oude tijden zocht men wel de beste plaatsen voor huisvesting. Dit alles betekent in het heden rustiger water en dus sneller en steviger kluistering. Hij rijdt op zijn gemak het dorp binnen midden op de vaart en wordt met een hoeraatje ontvangen. In de bebouwde kom is de korte baan al in gebruik, het jongvolk zwiert rond.
"Aanleggen?"
"Nee, 'k wil verder!"
"Verder? Pas maar op, het Enumer Rek....."
"Ja, ja!" Hij weet het.
Bij de brug in het ijs onbetrouwbaar, er liggen takken voor. Hulpvaardige handen trekken hem met schaatsen en al tegen de steile beschoeiing op en hij voelt zich als een ooievaar op hoge benen stappen op het droge.
"Best voor de ijzers, man!"
"Nou."
Dan laat hij zich neer aan de andere kant en glijdt opnieuw de bijna onafzienbare ruimte binnen van grijs verstorven weiden en blank ijs. Hij weet het, nu komt het moeilijkste deel. Voor 't eerst op schaatsen naar de Hoge Tille is nog heel iets anders, dan voor 't eerst op schaatsen naar Agum.
Wie de eenzaam voortrijdende figuur zou kunnen zien, zou weten, dat hij niet roekeloos alle gevaren trotseert. De licht gebogen houding van zijn forse gestalte, zijn kalme, maar korte streek, zijn scherpe blik, dat alles wijst op uiterste opmerkzaamheid. Achter hem trekt zich het spoor van fijne lijnen met scherpe hoeken op elkaar. Dat is het spoor, waarlangs vandaag misschien nog enkelen zullen gaan, morgen tientallen, overmorgen en later, zo de winter het wil, honderden, nee duizenden.
Dat spoor is de veiligheid en van dit spoor zal niemand afwijken. Ook voor hen, die maar een klein eindje van het grote water nemen, zal het een vertrouwde weg zijn. Wie niet waagt, die niet wint! En waar één voorgaat en de weg baant, is het voor anderen veilig geworden. Vandaag of morgen willen de mensen toch rijden, overal heen in de wijde omtrek, hun ongeduld staat op springen immers. Dat laat zich denken!
De gedachte aan dit alles maakt Wiebe heel rustig. Ergens in een verborgen hoekje van zijn binnenste was nog wel iets van ontevredenheid met zichzelf tot dusver. Waagt hij niet eigenlijk zijn leven louter uit eigenbelang?
Nee, nu weet hij, dat hij ook voor anderen iets goeds, iets noodzakelijks doet. Dat brengt hem met zichzelf volkomen in het reine. En het is, of daardoor alles nog minder moeilijk gaat. Dat komt van pas, nu het laatste gevaarlijkste eindje van de tocht voor hem ligt. Wijd als een meer bijna is het Enumer Rek, de verbreding van het water, dat eens, eeuwen geleden, een rivier was. Rechts en links zijn de rietoevers en daarachter is het lage buitenland, sompig of overstroomd in herfst en voorjaar. Nu is alles hard, overal, en het vervaagt scheiding tussen diepten en ondiepten. Welke kant zal hij nemen? Het midden is vanzelfsprekend uitgesloten Hij laat zijn verstand en herinnering werken. Waar stond de wind op de dag van het grondijs? Waar precies mondt de Enumer vaart op het Rek? Hij tuurt in de verte. Ginds, twee kilometer verder, is de Hoge Tille, de kleine schippersherberg aan het Kruiswater.
Hij frutselt wat aan zijn schaatsen, een riemeind raakte het ijs. Ziezo, dat zit weer, niets moet kunnen hinderen. Dan glijdt hij weg, ondanks zichzelf sneller dan tot dusver, het einddoel wenkt. De winterzon legt schuin, als behoedzaam, haar stralen over de gladde vlakte. De lange schaduwen van het hoge riet aan de Zuid-oostoever reiken bijna tot het midden. Maar links, waar Wiebe rijdt, is een glinsterende zonnebaan rechtuit in de richting van de Hoge Tille. Ze is als een gouden weg voor zijn voeten, als een triomfweg.
Daaraan denkt hij, daarnaar kijkt hij, hij wil niets anders zien en ook aan niets anders denken....