Het spook van de Peppelenburg
Door M. A. M. Renes – Boldingh, (1891-1968)
Geïllustreerd door Eva Schütz, (1909-1993)
Uitgever A. Voorhoeve – Rotterdam, 1947
Aan mijn beide zoons en daarmee aan alle jongens van ons volk.
Opdat zij niet vergeten.
Margaretha Anna Maria Boldingh
werd op 20 december 1891, te Nes op Ameland, geboren. Zij werd opgeleid tot onderwijzeres te Apeldoorn en verhuisde in 1916 naar Zeist, waar zij zich aansloot bij de Evangelische Broedergemeente. Op de school in Zeist ontmoette zij haar latere man Jan Renes. Uit dit huwelijk werden 2 zonen geboren.
Omdat het gezin het niet breed had, begon Greet, zoals haar roepnaam was, korte verhalen te schrijven. In 1930 vertrok het gezin naar Nederlands Indië, waar zij tot 1936 bleven. Hier schreef zij haar eerste roman Bandjir. In totaal schreef M. A. M. Renes – Boldingh meer dan 75 stichtelijke romans en jeugdboeken. Zij overleed te Utrecht op 28 december 1968.
Korte inhoud:
Tijdens de bezetting maakt Ruut van Balen een kanotochtje in de omgeving van "De Peppelenburg", een verlaten landgoed, dat bewaakt wordt door een ouder echtpaar Griet en Willem van Ree dat in de portierswoning woont. Sinds de vermissing van hun kleinzoon Gijs, die als soldaat op de Grebbeberg gevochten heeft, is opa Willem achteruit gegaan en is nu zo goed als doof en blind. Griet verzorgt hem en bewaakt het landgoed, sinds de eigenaar met zijn gezin, de familie Barnett, verdwenen is.
Ruut vaart toch ongezien het verboden gebied in en ontdekt een verlaten duiventoren. Als hij, nieuwsgierig geworden, uitstapt en de toren nadert, hoort hij een holle stem, die van onder de grond lijkt te komen. Het lijkt wel een spook! Ruut maakt dat hij wegkomt en vertelt het 's avonds, tijdens de oprichting van hun kanoclub, "De Watergeuzen", aan zijn jongere broer Joop en zijn vrienden Jaap, Henk, Johan en Anton.
De volgende dag gaan de jongens weer naar De Peppelenburg en zien dan de verdwenen bewoners, de heer en mevrouw Barnett met hun jongste zoon Rob, tennissen op het grasveld voor het huis. Zij zaten al die tijd ondergedoken in de duiventoren, die met een onderaards gangenstelsel verbonden is met het huis en werden van eten voorzien door Griet en Willem. Later vertellen ze dat hun oudste zoon, Bert, naar Engeland gevlucht is. Ondanks dat de jongens beloven te zwijgen, komen de ouders van Ruut en Joop er toch achter en zij zorgen voor een pakketje voedsel en bonnen, dat de jongens bij Griet en Willem voor de onduikers gaan afgeven.
Op een avond stort er vlakbij een geallieerd vliegtuig brandend neer. Als de Watergeuzen een dag later met hun kano's door de smalle sloten tussen het griend varen, ontdekken ze de piloot van het neergestortte vliegtuig. Hij heeft alleen zijn pols gebroken en de jongens nemen hem in de kano mee. Dan vertelt hij zijn naam: Bert Barnett! Hij blijkt de oudste zoon van de ondergedoken familie op De Peppelenburg te zijn! Wat een vreugde als het weerzien plaats vindt! Als de jongens weken later weer eens een bezoek aan Griet en Willem brengen, horen ze dat de hele familie Barnett naar Engeland gevlucht is. Een vliegtuig, dat op de wei voor De Peppelenburg landde, heeft ze opgehaald.
Het voedsel wordt schaarser en de mensen lijden honger. Oom Jos, een broer van moeder van Balen, die in de Achterhoek woont, komt voedsel brengen. Hij vertelt van een ontmoeting in de trein met een vreemde, wezenloze jongen. Hij is zijn geheugen kwijt en kon alleen maar stamelen: "Gevangenis, klap op kop, kan niet meer denken". Oom Jos heeft hem mee naar huis genomen en zoekt nu onderdak voor hem. Besloten wordt hem onder te brengen in een schuur in het bos, waar 4 onderduikers een pottenbakkerijtje hebben. Jan, een van de onderduikers, ontfemt zich over de vreemde jongen, die ze Arie noemen.
Tijdens een gezellige avond, krijgt Arie zijn geheugen terug en blijkt hij Gijs, de vermiste kleinzoon van Griet en Willem, het oude echtpaar uit de portierswoning van De Peppelenburg, te zijn! Na een ziekteperiode, wordt Gijs weer met zijn dolgelukkige grootouders herenigd!
De honger wordt erger, de winter treedt in. Griet en Willem hebben nog genoeg eten van het land en zij helpen de families van de Watergeuzen met appels, melk en tarwe. De oorlog wordt grimmiger, er worden razzia's gehouden en Ruut, die al 16 is, moet zich nu schuilhouden. De onderduikers in het bos zijn niet meer veilig en worden als meisjes verkleed naar de duiventoren gebracht, waar ze veiliger zijn.
Er komen évacuees uit Oosterbeek en Arnhem en bij deze vluchtelingen is ook een klein Joods meisje, dat heel alleen is achtergebleven. Haar ouders, broers en zusjes zijn naar een concentratiekamp gezonden. De Watergeuzen, die bij de Rode Kruispost helpen, ontfermen zich over het meisje, dat een zilveren naamplaatje draagt, waarop staat: "Suzanna Esther Barnett". Het blijkt het dochtertje van de broer van meneer Barnett van De Peppelenburg te zijn! Het meisje wordt ondergebracht bij oma Griet, opa Willem en Gijs en zij beloven voor haar te zorgen, zolang de oorlog zal duren.
Joop en zijn vriend Rinus gaan op hongertocht om eten te zoeken. Per fiets proberen ze de IJsel over te komen, want daar moet nog eten te halen zijn. Na heel wat ontberingen komen ze na een paar dagen, half bevroren, weer thuis met als resultaat: een stukje spek, 2 pond boter, eieren, rogge, aardappelen, groene erwten en dode konijnen. Moeder bereidt er een feestmaal van!
In het voorjaar, komen de eerste Canadezen het dorp binnenrijden en wordt er voedsel uit vliegtuigen geworpen. Dan komen uiteindelijk de Tommies en wordt de wapenstilstand gesloten. Het is feest, de vlaggen wapperen en de Watergeuzen rijden op een tank mee door de straten. Voor het eerst sinds jaren wordt er weer Het Wilhelmus gezongen en allemaal, de Watergeuzen en hun ouders, de onderduikers en opa en oma van Ree zingen mee. Een week later wordt er, door een militaire wagen, bij de familie van Balen een kist bezorgd voor: "De Wottergjoezen". Als afzender is vermeld: "Het spook van de Peppelenburg".
Fragment uit het boek:
Aan een graspol trekt hij zich tegen de wal, stapt uit zijn schuitje en begeeft zich de tuin in. Eerst maar eens die oude duiventoren inspecteren. 't Jonge, hij is nog veel groter, dan je zo uit de verte zou denken! En ook nog ouder! Veel ouder! Gele lappen korstmos woekeren tegen 't vierkante grauwe gesteente. Dikke plukken spinrag kleven in de smalle openingen, precies schietgaten van een oud kasteel. En stil, dat 't hier is – o, luister toch eens – griezelig stil is het hier! Als een zware last drukt de stilte van eeuwen op de grauwe toren. Je hebt geen zin om verder te neuzen – geen zin om bessen te jatten – geen zin om dalia's te plukken. En de duiven? Och – weg natuurlijk! Had Ruut ook wel eerder kunnen bedenken! Weggesleept en vermoord op last van de moffen, die bang waren, dat er postduiven onder konden zijn voor boodschapjes naar Engeland!
Ruut kijkt omhoog langs het stenen gevaarte, waarnaast hij zich zelf als maar zo'n heel, heel klein mensje voorkomt. En plotseling, o, heel plotseling, overkomt hem dat vreemde gevoel. 't Gevoel, dat hij toch niet alleen is in deze verlaten tuin. Hier, bij deze stille, verstorven toren. Griezelig is dat! Vroeger – als heel kleine jongen, kwam dat gevoel ook wel eens over hem – bijvoorbeeld, wanneer hij alleen 't schemerige onderhuis binnenkwam.
Als verstijfd staat hij voor de grauwe duiventoren, alleen – en toch niet alleen. Bessen, dalia's en duiven – zijn kajak en de honger, die knort in zijn maag – 't is alles weggevaagd door die ene, onverklaarbare angst. De stilte van het verlaten erf suist om hem heen. Wat leeft er in die stilte! Wat! 't Bloed bonst in zijn slapen, zijn ogen branden. Was hij toch nooit uit zijn kano weggegaan! Zal hij er ooit weer in terugkomen – om rustig verder te peddelen? De vreemde geheimzinnigheid bindt hem aan zijn plaats. Hij wil weg – o, hij wil graag weg – Maar als hij zich nu beweegt – dan gebeurt er iets. Iets onbeschrijfelijks, dat niet gebeuren mag.
Plotseling klinkt er in het binnenste van de duiventoren een gerucht. Hol – niet te herkennen. Is 't een stem, die roept? Of – viel – verschoof er iets? Maar – hoe – als 't hier onbewoond is!
O, maar dat geluid komt niet uit de toren – 't komt uit de grond, ónder de toren vandaan. 't Is een stem – een grafstem – Natuurlijk, zo oud is 't hier – Een grafstem – Even wordt het Ruut schemerig voor de ogen. Dan verbreekt de laatste angst alle banden, die hem aan de plek gebonden hielden. Hij strekt zijn lange blote benen en holt weg, alsof duizend wespen hem willen steken. In zijn oren bonst nog die vreselijke stem. In zijn hart woelt nog de vraag: wat is 't – wat kan het zijn!
Maar hij loopt, hij holt 't gewone leven, zijn redding tegemoet.
Hij plonst in zijn kajak, die vervaarlijk schommelt. Hij rukt zijn peddel in de goede stand, hij schiet vooruit door het kalme slootwater. Zijn adem jaagt, zijn ogen branden, nog steeds gonst de wespenzwerm van angstgedachten om hem heen. Kikkers springen in dolle schrik van de wal, een snoek gaat eerbiedig opzij voor den woesten waterruiter. Eer Ruut om zich heen durft te kijken, is hij de moestuin en de boomgaard al een goed eind voorbij gevaren. Hij laat zijn peddels rusten en waagt het, achterom te spieden. De wereld ziet er absoluut normaal uit. Weiden – open en vertrouwd. Bloeiend onkruid langs de sloot – een verlaten tuin – tussen hoog geboomte de grauwe achtergevel van de eveneens verlaten Peppelenburg -