Paddeltje
De scheepsjongen van Michiel de Ruyter
Geschreven door Joh. H. Been, (1859-1930)
Geïllustreerd door J.H. Isings Jr., (1884-1977)
Omslag van Pol Dom, (1885-1970)
Uitgeverij Kluitman - Alkmaar
Vijftiende druk, ca. 1958
Voor het eerst verschenen in 1908
Als vervolg op dit boek verscheen in 1921 Om de schatten van Il Tigretto.
Johan Hendrik Been werd in 1859 in Den Briel geboren en is daar zijn hele leven blijven wonen. Hij was onderwijzer en stadsarchivaris. Hij is vooral bekend geworden door zijn historische verhalen, die zich veelal afspeelden in Den Briel.
De Gouden Eeuw werd beschouwd als een rijke bron voor het beschrijven van avonturen van grote zeehelden. Vaderlandsliefde en heldendaden werden als belangrijke deugden beschouwd.
Johan Been overleed in 1930.
Andere boeken van Joh. H. Been:
Bestevaer Tromp,1897
Dagen en daden van Admiraal Dubbelwit, 1899
Baasje en Witkop, 1892
De drie matrozen van Michiel de Ruyter, 1907
Spekkie, 1909
Twee Jonkers, 1930
Korte inhoud:
Het verhaal speelt in 1645. Klaas Ariensze, een twaalfjarige jongen, monstert aan, als duvelstoejager, voor zijn eerste zeereis op het schip van Michiel de Ruyter. Omdat hij zo dik is en en zich daardoor nogal vreemd beweegt, krijgt hij al gauw de bijnaam Paddeltje.
Michiel de Ruyter heeft veel schik in de vrolijke Paddeltje en stuurt hem naar school, zodat hij kan lezen en schrijven als hij later opnieuw aanmonstert voor een reis naar Afrika.
Tijdens deze reis ontmoet hij in een kroeg Veritas, een Hollander die als Vrijbuiter in dienst is van de gevreesde zeerover Il Tigretto. Paddeltje's maat Lange Meeuwis wordt dronken gevoerd en Paddeltje wordt meegenomen op het schip van Il Tigretto. Hij wordt goede vrienden met Zus, het zevenjarig dochtertje van de zeerover en dat wordt zijn redding. Hij mag in het huis van Il Tigretto wonen en hoeft niet bij de slaven te verblijven. Lange Meeuwis beraamt intussen, samen met Michiel de Ruyter een plan om Paddeltje te bevrijden. Daartoe laat ook hij zich gevangen nemen, om zo Paddeltje te helpen ontvluchten.
Als Paddeltje en Lange Meeuwis elkaar als gevangenen ontmoeten, breekt de opstand tussen de slaven uit, en moet Paddeltje in opdracht van Il Tigretto kleine Zus en het kindermeisje Babette in veiligheid brengen. Lange Meeuwis mag mee. Paddeltje heeft een belangrijk document van Il Tigretto meegekregen om uit de handen van de slaven te houden. Hij moet beloven het naderhand terug te zullen geven, of het te overhandigen aan Michiel de Ruyter. Dan laten de slaven het kruitmagazijn in de lucht vliegen en Il Tigretto en het merendeel van zijn getrouwen worden onder de puinhopen van het huis bedolven.
Als Paddeltje op zijn vlucht de stuurman van Michiel de Ruyter ontmoet, duurt het niet lang meer of ze zijn weer op het veilige schip en overhandigt Paddeltje de geheime documenten van Il Tigretto aan Michiel de Ruyter en wordt hij benoemd tot volmatroos. Zus, gaat mee naar Holland, en er wordt een plaats voor haar in het gezin van Paddeltjes moeder gevonden. Zo wordt zij het echte zusje van Paddeltje.
Fragment uit het boek:
"Sinjeur, dit is geen keus. Ik heb eenmaal gezegd, dat ik geen Vrijbuiter zou worden, en daar blijf ik bij."
"Praatjes! Jongenspraatjes! Kinderkost! Jij zo'n zeerob, mag niet sterven in het tuig van een trekdier. Jij moet naar zee!"
Paddeltjes vingers kwamen in krampachtige beweging.
"Je gaat, hoor je, je gaat met ons de vrije vaart op. Een leven, jongen, dat je lijken zal. Gooi al die huisbakken praatjes van roverij op zij. Die'n ouwe van jou pakt ook z'n prijs als hij 'm krijgen kan......"
Daar sloeg de vuist van Paddeltje op tafel, dat de vlam van het licht er van trilde.
"Kerel!..... Doe met mij wat je wilt; maar als je kwaad van d'n ouwe spreekt, vlieg ik je naar de keel!"
Rood, rood was het gelaat van de scheepsjongen geworden; de aderen waren er op gezwollen en de ogen straalden, terwijl de neusvleugels zich op en neer bewogen. Dreigend was hij opgestaan.
Toen gebeurde er iets zonderlings.
De man achter de tafel hief zich langzaam op, het hoofd was vooruitgestoken, de tanden half ontbloot, maar de ogen..... als kolen vuur gloeiden ze. Heel het gelaat werd zo verschrikkelijk, dat Paddeltje bleef staan waar hij stond, verbaasd, ontsteld. Dat was niet meer een mensenhoofd, dat was..... "Il Tigretto!"
mompelde de scheepsjongen, en als betoverd door die blik, trad hij onwillekeurig een stap achteruit.
Winteravond-Vertellingen
Door Joh. H. Been, (1859-1930)
Geïllustreerd door O. Geerling
Uit de serie Ons Genoegen, Bibliotheek voor Jongens en Meisjes
Serie A. Jongensboeken. Deel 12.
Uitgever Gebr. Kluitman - Alkmaar, 1913
Bevat: Sint Nicolaas Vertellingen en Kerst Vertellingen
Inhoud Sint Nicolaas Vertellingen:
Een surprise van den ouden Majoor
Het vergeten reistaschje
De verdwenen vrijster
Schipper Jonge-Kees
Inhoud Kerst Vertellingen:
Het Engelschmans-Jong
Wolf
Noot-Noot
Jan
Fragment uit De verdwenen vrijster:
Eindelijk toch was mijn beurt gekomen, en alsof ik op een veerkrachtigen bodem liep, zoo luchtig en opgewekt schreed ik naar hem toe. Mijn oogen moeten als twee zonnen van geluk gestraald hebben. Het heerlijke oogenblik van mijn eer-herstelling was aangebroken.
Ik strekte mijn hand naar hem uit. Vreemd! Bij de anderen had hij zelf het eerst de hand uitgestoken en niet zonder schroom hadden de kinderen die aan durven raken. Maar voor mij scheen hij een uitzondering te maken. En heel stil was het in de kamer geworden.
En aldoor zag ik vroolijk glimlachend tot hem op. Daar nam hij het woord, en achter het masker, waarin ik de twee oogen zonderling zag knippen en gloeien, klonk het hol:
"Ik weet van jou iets, dat niet heel mooi is."
Nog geloofde en hoopte ik, al verschoot ik van kleur.
"Ja, ja, Sinterklaas," zei ik met haperenden stem, "maar u weet alles, àlles nietwaar?"
Hij knikte, stom en plechtig. Toen hief hij dreigend den vinger op.
"Je hebt die vrijster opgegeten, en wilt niet bekennen, dat je het gedaan hebt..... jij stoute bengel!"
Toen was het, alsof ik den grond onder mijn voeten voelde verdwijnen, en heel, heel diep naar beneden zonk. Mijn laatste, mijn uiterste hoop en vertrouwen was mij ontnomen. Het begon mij te schemeren voor de oogen en ik wankelde. Dadelijk was moeder bij me.
"Beken nu maar, m'n kind!" sprak ze mij liefkoozend.
Doch ik stiet haar weg. Haat, diepe, afschuwelijke haat vlamde in mij op. Hij, de goed-heilige man zou àlles weten? Ik barstte in een lach uit, terwijl de tranen in mijn oogen sprongen.
"Jij?" riep ik hijgend uit, "je weet er niets van!"
In een sprong vloog ik tot hem op, scheurde het masker af, en toen, toen kon ik niet meer. 't Werd alles nacht om me heen. Ik voelde dat ik viel. Twee armen omklemden mij, en daar gaf ik mij vol vertrouwen aan over, want het waren die mijner moeder. Nog even zag ik op. Ja, zij was het, en zij zoende mij en ook zij schreide en haar tranen drupten mij op de wangen. En háár greep ik vast aan, eer alles mij ontzonk.
"Moeder.... ik hèb het niet gedaan!"
Toen hoorde ik van uit de wereld, die voor mij verduisterd werd, nog één stem. Het was de hare.
"Kind, kind, zoo waarachtig als ik leef, ik geloof je."
En toen was het geheel duister om mij geworden. Wat er verder met mij gebeurd is, weet ik niet. Ik moet erg ziek zijn geweest, en er is heel wat angst om mij uitgestaan. Maar toen ik beter werd, was er àl zonneschijn om mij heen. Moeder week haast niet van mijn ziekbed, en altijd herhaalde zij maar, dat ik een brave jongen was, en dat ik niet gelogen had. Wat de anderen van mij bleven denken, kon mij niet schelen, nu maar mijn ouders niet meer aan mij twijfelden.
Het is nooit uitgekomen, wie de schuldige is geweest. In onzen familiekring werd er niet meer over gesproken. Maar mijn geloof in Sinterklaas had ik voor goed verloren.