Het Kerstekind
Geschreven door Stijn Streuvels
Verluchtingen door Jeanne Hebbelynck
Uitgever L.J. Veen - Amsterdam
Vijfde uitgaaf 1937
Voor het eerst verschenen in 1911
Stijn Streuvels is het pseudoniem van Franciscus Petrus Maria Lateur (1871 - 1969).
Korte inhoud:
In een arm Kouterhuisje, past Meetje Moeie op haar zes kleinkindertjes Pierke, Leentje, Trientje, klein zusterke en broerke en de jongste kapoen, omdat moeder ziek te bed ligt. Vader vertelt dat er op Kerstavond een kindeke in het wiegje zal komen te liggen, het zevende kindje. De kleintjes gaan door de sneeuw om aan de rijke kindertjes op 't Heerenhof te vertellen, dat met Kerstmis het Kindeke Jezus bij hun thuis zal komen. Het rijke boerendochtertje Veva, wil graag het Kindeke ontmoeten en gaat samen met haar broertje Toontje mee naar het hutje, om dit wonder te zien. Een heldere ster staat boven het huisje als zij daar, ploeterend door de sneeuw, aankomen. Doch dan worden Veva en Toontje door de knechten achterhaald en naar huis teruggebracht.
Veva kan thuis niet van de kerstboom genieten. Zij wil het Kindeke Jezus zien. De oude meid Treze en haar moeder de pachteres, zien dat Veva niet gelukkig is, ondanks de rijke geschenken. Zij besluiten op Kerstavond toch naar het Kouterhuis te gaan met twee grote pakken met kinderkleedjes en luiers.
In het huizeke heerst armoede en het Kindeke ligt in zijn kribbetje. Veva moet van moeder vragen of het Kindeke volgend jaar bij haar thuis wil komen. Ze zit lang naast het kribbetje en ziet dat het Kindeke naar haar lacht.
Weer thuis droomt zij 's nachts dat zij een engeltje is en door de schouw de kerstboom binnenbrengt. Alle kinderkes samen dansen dan om de kerstboom, terwijl het Kindeke in zijn kribbetje ligt met een appel in zijn handjes.
Fragment uit het boek:
Daar stond Leentje nu met een schok stil en zij wees voorwaarts.
- Zie! ging haar stemmetje helder en vol vreugde, zie, dáár...... ons huizeke! De ster zit recht boven ons huizeke!
Haar uitroep klonk als een zang die nagalmde en uittrilde in de ruimte.
De kinders stonden stokstil te kijken: waarlijk, de groote, heldere ster zat hoog, maar juist boven het klein, karbintig huizeke, dat als een enkel sneeuwhoopje daar klein en eenzaam stond, wit op de witte vlakte. In den maneglans was het echter goed te onderscheiden, want door het vensterke pinkte er ook een lichtje als een ander sterretje, heel fijn en klein.
Ze stonden geslagen door het nieuwe wonder.
- O, ho, ho, nu was er geen houden meer aan! De meisjes liepen en Toontje ook liep mee, al wat ze loopen konden. Maar na een eindje, hield Veva stil - ze kon of ze durfde niet verder, zij voelde zich onweerdig, een plotse angst overviel haar, zoodanig dat Toontje er zelf vreemd stond op te kijken. Had zij daar niets gehoord? Klonk daar niet de stem die haar gebood te staan, die haar weerhield?.... Riep men haren naam uit de verte?
"Ve-va!!!?" Was 't eene stem uit den hemel die haar staan hield en verbood nog verder mee te gaan met Leentje en Trientje? Ze stond het te overletten, toen daar, in de donkere verte, eene zwarte gestalte roerde...... kwam aangesneld en 't kind in haren angst, meende reeds te ontvluchten. Toontje ook werd bang en hield zijne zuster bij den rok; maar nu verstond zij duidelijk het roepen en ze herkende de stem die riep. 't Was het koeiertje dat met de armen wijdopen, afkwam, als wilde hij de vluchtelingen tegenhouden.
- Hier zijn ze! Hier heb ik ze alle-twee! Alhier!! riep hij zegevierend. En van uit de donkerte verscheen de schaper nu ook, die minder rap te beene, haast niet volgen kon. Toontje herkende seffens den ouden man en de jongen was blij omdat hij nu uit den angst dier tooverij verlost was - hij liep den trouwen schaper te gemoet en hield hem bij de hand. Veva stond nog besluiteloos, ontdaan, als 't ware ontwaakt uit een schoonen droom: ze wist dat het nu uit zou zijn, dat ze mee moest naar huis en ze 't Kindeke Jezus niet zou mogen zien. Voor de tweede maal zag zij de twee meisjes uit 't Kouterhuis vertrekken en een nog grootere weemoed overviel haar. De koude pakte haar nu ook op denzelfden stond en eene davering overliep heel haar lijf. 't Was alsof al het geluk weggevlucht en ginder alleen te vinden was in de richting van het schamel huizeke, waar ze met geweld van afgehouden werd; ze bezag nog eens de wonderlijke ster die zoo heerlijk schitterde, schooner dan te Kerstnacht, boven het stalleken van Bethlehem.