De wonderlijke avonturen van Jonkheer Stribbel

Door G. Revers
Illustraties en omslag van Harry van Kruiningen
Uitgever Mulder & Co. – Amsterdam, 1931

G. Revers is een pseudoniem van Gerardus Johannes Marinus van het Reve, journalist, (1892-1975). Hij was de vader van Karel en Gerard van het Reve.
Andere kinderboeken van G. Revers:
De Avonturen van Mop en Strop, 1930
De Apen van mijnheer Pimpermeijer, 1932

Harry van Kruiningen is een pseudoniem van Henri Adelbert Janssen, kunstschilder, (1906-1996).
Hij verzorgde eveneens de illustraties bij De Apen van mijnheer Pimpermeijer en De Avonturen van Mop en Strop.
Andere kinderboeken van H. v. Kruiningen:
De tovertuin van Eekje Hoorn, 1947
Eekje Hoorn overwint, 1948

Korte inhoud:
Jonkheer Ferdinand Stribbel woont in een oud kasteel, buiten het stadje Oempama. Op een dag besluit hij met een vliegmachine een grote reis naar warme landen te gaan maken. Hoog boven de wolken vliegt hij, als de vleugels afbreken en dan moet hij, schrijlings zittend op de stang van de motor en de schroef, landen op het ijs van de Noordpool. Pinguins komen aanwaggelen en nemen hem mee naar hun dorp. Hij voelt zich thuis bij de pinguins. Na een week krijgt hij de huid van een gestorven pinguin om zich heen genaaid, zodat alleen zijn hoofd nog te zien is. Nu voelt hij zich één met hen en gaat mee op walvisvangst. In wit bont geklede jagers, nemen Stribbel echter gevangen en geloven niet dat hij een mens is. Ze nemen hem mee naar een groot schip en hijsen hem met een touw aan boord. Hij wordt nu naar een dierentuin gebracht, waar hij als vreemde pinguin een publiekstrekker wordt.
De apen in de dierentuin krijgen medelijden en bevrijden hem. Vervolgens gaat Stribbel naar de stad Olikaka, waar een groot wondercircus staat. Daar ontmoet hij Karel de zebra, die een mensenstem heeft en kan koorddansen. Stribbel besluit het circus te kopen en er als grapjas in te gaan werken, om zo geld te verdienen. Hij maakt liedjes voor Karel, die hij moet zingen en leert de olifanten en leeuwen nieuwe kunstjes. Hijzelf zal gaan optreden als de grapjas "August Stribbel". Spekkie, het varken, wordt beschilderd als een zebra en is nu een "varkenbra" . Zo ook de olifant, die aldus een "olibra" wordt. Karel de zebra danst en zingt, staande op een touw hoog boven in de tent, het lied dat Stribbel voor hem schreef.
Ze hebben groot succes, doch na 4 weken wil Stribbel terug naar huis, naar Oempama. Alle dieren gaan met hem mee, doch onderweg verdwalen ze. De leeuwen en olifanten raken ze kwijt in een bos en ook Spekkie loopt weg. Nu heeft Stribbel alleen nog Bas de hond, en Karel de zebra. Met z'n drieën treden ze nu op en verdienen zo hun geld.
Het wordt een koude winter en Jonkheer Stribbel gaat met Karel en Bas een schaatstochtje maken. Ze hebben prachtige schaatsen met heel grote krullen. Als het plotseling hard gaat sneeuwen, moet Bas op de rug van Karel verder, want de sneeuw komt tot aan hun knieën. Zo komen ze eindelijk bij het kasteel van Stribbel aan en dan blijkt Bas bevroren te zijn. Bij de kachel gelegd, ontdooit hij gelukkig snel.
Door dit avontuur wordt Bas ziek en moet een paar dagen thuisblijven. Stribbel en Karel besluiten mee te doen aan 2 wedstrijden: skilopen en schaatsen. Ze rijden tegen de groenteman en verliezen helaas, daarom willen ze de skiwedstrijd winnen! Daartoe kopen ze een propeller, die ze achterop de rug van Karel binden en zullen samen op heel lange latten gaan skiën, Stribbel voor en Karel met de vin, achter. Ze gaan echter zo hard, dat ze iedereen voorbij vliegen en kunnen ook niet meer stoppen. Ze vliegen over bergen en huizen, totdat de motor stilstaat en ze drie dagen nodig hebben om weer thuis te komen.
Als het kasteel door brand verwoest wordt, trekken ze opnieuw de wijde wereld in en kopen onderweg een boemketeltrom, een trompet en een viool met een opvouwbare strijkstok. Zo zetten ze de reis voort, de Jonker gezeten op de rug van Karel. Met een zelfgemaakt vlot varen ze over de zee naar Afrika, vangen daar 2 witte olifanten en verkopen ze voor 1000 gulden per stuk aan de koning van Siam, trekken door de oerwouden en ontmoeten er apen, door wie ze al snel gevangen worden gehouden. De apen stoppen een cirkel van cocosnoten om hen heen in de grond, die 's nachts heel hard gaan groeien, zodat ze in een kooi van cocospalmen gevangen worden gehouden. Gelukkig worden ze door een kudde olifanten bevrijd.
In een havenplaats vertrekken ze per boot naar China, waar ze in de stad Lien-Kian beschuit met muggenpootjes eten. De chinezen hebben vlechten van soms wel 4 meter lang en de oude Chinees Lie-Hoe vertelt hen over zijn land, zijn volk, de taal en de zijden rupsen. Hij vertelt ook over de "vischmensen", die onder water leven en walrussen als waterpaarden houden. Ze blijven slapen bij de Chinees, doch Karel en Bas moeten in de stal.
De volgende morgen blijken Karel en Bas verdwenen te zijn. Ze zijn naar de markt gebracht en daar verkocht. De Chinezen raden Stribbel aan naar de Chinees met de lange oren te gaan, want die hoort vast wel waar ze zijn. En ja, als deze goed luistert, hoort hij Karel spreken in de bossen van Pjang-Kai. De Jonker gaat nu snel op weg daarheen. Hij moet door een gebied waar veel draken en insekten leven en wordt door een moeraswesp in zijn neus gestoken. De neus wordt zo groot en zwaar, dat Stribbel hem op een kruiwagentje moet voortduwen. Na 2 weken heeft hij Karel en Bas nog niet gevonden en besluit hij naar huis terug te keren.
Thuis gekomen in Oempama, blijkt dat Karel en Bas allang weer thuis zijn! Wat is Stribbel blij!! Hij huilt van blijdschap en heel de stad viert feest. s'Avonds in de raadzaal vertelt Karel op rijm hoe het hem, Stribbel en Bas in China is vergaan.

Fragment uit het boek:
De Jonker begon alvast zijn schaatsen onder te binden, dat was gauw gedaan.
"Kom Karel!...." zei de Jonker, "sta daar nou niet zoo te suffen, trek je schoenen alvast aan."

"Brrrr... wat is het toch koud,
"Ik word zoo stijf als een stuk hout,"

zei Karel bibberend.
"Dan had je óók maar zes jassen aan moeten trekken. Kom, til je voorste voet even op, want anders kan ik je de schaatsen niet onder binden!..."
"Brrrr!..."
"Kijk, kijk, Karel, bijna was je adem bevroren."
"Brrrr.... dat is gewoon niet om uit te houden...."
"Vooruit, laten we maar gauw gaan rijden.... Och, lieve help, mijn tong is al bijna aan mijn lip vastgevroren."
Daar gingen ze heen. De Jonker commandeerde:
"Een... twee.... Een... twee...."
"Ik durf niet," riep Karel.
"Je moet," zei de Jonker, "want als je niet in beweging blijft, vries je dood. Kijk eens, Bas rijdt al rwintig meter voor ons uit."

"Geeft U mij een duwtje baas, komaan,
"Ik kan van de kou niet langer stil blijven staan,"

riep Karel angstig.
"Brrrr... Brrrr..." riepen ze allebei.
"Nu, vooruit dan. Een... twee... links... rechts.... Goed zoo!!... Goed zoo!... Links... rechts... Prachtig... prachtig...."
Na een uurtje kon Karel al schaatsenrijden. Karel zwierde volop, de Jonker achter hem aan en Bas schoot met lange streken vooruit.
Daar stoof de heele familie Stribbel met den wind in den rug over de ijsvlakte.
"Links!... rechts!..."
Het ging prachtig. Af en toe schoven ze met een pijlsnelle vaart onder een brug door. Baanvegers waren er nergens te zien. Het was veel te koud en het was ook niet noodig, want het ijs was spiegelglad.
"Een... twee.... Een... twee...."
"Links... rechts...."
"Bas, ik geloof dat je uit de maat bent," riep de Jonker.
Maar Bas hoorde het niet, want zoo'n schik had hij in het schaatsenrijden.
Ze reden wel een uur of drie en toen kwamen ze op een groot meer terecht. Daar hadden ze heelemaal fijn de ruimte.
Het begon al een beetje donker te worden, maar de drie vrienden reden nog maar steeds vroolijk door. Ze behoefden immers niet bang te zijn dat ze in een bijt terecht zouden komen, want het meer was tot op den bodem toe bevroren.....
"Ik begin een beetje moe te worden, Karel," zei de Jonker .

"Ik heelemaal nog niet,
"Ik ben nog frisch, zooals U ziet.
"Schaatsenrijden is een mooie sport,
"'k Blijf rijden tot het nog donkerder wordt.
"Baas, ik kan het nu zoo goed en vlug.
"Klim nu maar gerust op mijn rug,"

rijmde Karel.
"Dat is een reuze idee," en met een sprong zat de Jonker nu op Karel's rug. Zijn beide armen sloeg hij om Karel's hals en Karel zelf sloeg zijn beide voorste beenen als armen over elkander heen en daar ging het weer.
"Brrrr..."
"Een... twee... Een...twee...."
"Links... rechts... links... rechts...."
"Kijk, daar komt de maan al," lachte de Jonker, en hij begon van pleizier te zingen:

"O, wat is het fijn,
"In de volle maneschijn,
"op zoo'n mooie, gladde baan,
"Zonder een oogenblik stil te staan,
"Zwieren we lustig heen en weer
"Op het dichtgevroren meer!.."

Karel zong hard mee en Bas maakte de raarste geluiden om mee te zingen en als hij de maat had kunnen houden en de wijs, dan zou het vast heel erg mooi hebben geklonken...

De Apen van mijnheer Pimpermeijer

Door G. Revers
Geïllustreerd door Harry van Kruiningen
Uitgave van Mulder & Co. - Amsterdam, 1932

G. Revers is een pseudoniem van Gerardus Johannes Marinus van het Reve, journalist, (1892-1975). Hij was de vader van Karel en Gerard van het Reve.
Andere kinderboeken van G. Revers:
De Avonturen van Mop en Strop, 1930
De wonderlijke avonturen van Jonkheer Stribbel, 1931

Harry van Kruiningen is een pseudoniem van Henri Adelbert Janssen, kunstschilder, (1906-1996).
Hij verzorgde eveneens de illustraties bij De wonderlijke avonturen van Jonkheer Stribbel en De Avonturen van Mop en Strop.
Andere kinderboeken van H. v. Kruiningen:
De tovertuin van Eekje Hoorn, 1947
Eekje Hoorn overwint, 1948

Korte inhoud:
Aan een amsterdamse gracht, woonde de genoeglijke familie Pimpermeijer, bestaande uit mijnheer Pimpermeijer, zijn vrouw en een reeks allerwonderlijkste dieren, waaronder een klein soort krokodil, die Jaap heette, een papegaai met twee koppen, die Kwibus heette, een slang, 12 gedresserde kanarievogels, die tesamen het groot kanarie mannenkoor vormden, en drie alleraardigste apen. Een baviaan, een chimpansee en een oerang-oetang. Mijnheer Pimpermeijer wilde dat de apen zouden leren spreken, zodat ze beroemd zouden worden. Daartoe liet hij door een professor de stand van hun tong veranderen.
Na enige maanden was hij er in geslaagd de apen te leren spreken. Nu waren ze mensen en kregen een naam: De baviaan werd Baf, de chimpansee werd Chim en de oerang-oetang werd Oeroe genoemd. Ze kregen kleren aan en gingen iedere dag naar de kapper om kaal geschoren te worden. Zo werden zij de zoontjes van mijnheer en mevrouw Pimpermeijer.
Als ze voor het eerst de stad ingaan naar het Koningsplein en de Dam, zijn ze bang voor de auto's en klimmen in een boom. Op de Dam, krijgen ze ruzie met Jimmij, de aap die bij de poppenkast hoort. Chim springt bovenop de poppenkast, waardoor die onderste boven kantelt. De baas geeft de apen dan een flink pak slaag en thuisgekomen moeten ze voor straf 14 dagen lang in bed blijven. Want, zegt papa Pimpermeijer: "Hun apenstreken zùllen ze afleren!".
Mijnheer Pimpermeijer koopt een motorfiets met zijspan, om wat met de jongens te kunnen rondtoeren. Maar 's nachts sluipen de apen de garage in en duwen hem de straat op, vervolgens rijden ze, al slingerend, op de motorfiets weg.
Ze rijden naar Zandvoort, waar ze een angstig avontuur in de zee beleven, dat gelukkig goed afloopt. Papa Pimpermeijer, die zijn jongens heeft gezocht, vindt ze tenslotte terug in de duinen, waar ze bij een dikke jongen in een tent logeren. Papa neemt ze mee naar huis, waar ze een welverdiende straf krijgen.
Drie jaar later wist iedereen in Amsterdam dat de jongens apen waren en daarom verhuisde de familie Pimpermeijer naar een andere stad. Daar gaan de jongens voor het eerst naar school, waar ze alleen maar apenstreken uithalen. Zo springen zij onder de les op de kast, slingeren in het klaslokaal aan de lamp, verhangen de jassen en petten van de kinderen aan de kapstok en luiden midden onder schooltijd de bel.
Nu moeten de jongens een baas gaan zoeken. Maar hun apenstreken zijn ze nog steeds niet verleerd. Bij de reinigingsdienst werken ze op een sproeiwagen, doch draaien de verkeerde kraan open, waardoor in plaats van de straat schoon te sproeien, ze de wandelaars een stortbad bezorgen. Hierna worden ze witkielen op het station, maar als ze in een goederenwagen een kist met kippen openmaken, ontsnappen alle kippen en uit angst verstoppen de jongens zich nu in een hele grote kist, die in de goederenwagen wordt gezet.
De trein vertrekt en onderweg stappen de jongens uit de kist. Er staat nog een kist in de wagen met daarop: Aan den Weledelen Heer Jonkheer Ferdinand Stribbel te Oempama. Als ze de kist openen zitten er clownspakjes en een harmonica in. Ze trekken de pakjes aan en kruipen in de kist. Honderden kilometers verder staat de trein stil en kruipen de jongens eruit.
Na veel omzwervingen komen ze tenslotte in Oempama aan en vinden het kasteel van Jonkheer Stribbel. Hij is erg vriendelijk en laat de jongens binnen, waar ze tot hun verbazing een zebra in een stoel zien zitten. Het is Karel, de beste vriend van Jonkheer Stribbel. Hij is wereldberoemd en alles wat hij zegt rijmt. Karel ziet meteen dat de jongens apen zijn en ze kunnen goed met elkaar opschieten. De apen blijven logeren en samen met Karel doen ze spelletjes op de binnenplaats van het Kasteel. 's Avonds krijgen ze een lekkere pudding met krenten en bessensap te eten, maar dan krijgen Chim en Oeroe ruzie en slaan ze met een klap de pudding inelkaar. Nu zitten ze allemaal onder de pudding en de Jonker moet ze met een waterslang schoonspuiten.
Bij gebrek aan een dambord, verven de apen dwarsstrepen over Karel, als hij slaapt. Als hij wakker wordt is hij eerst kwaad, maar moet later toch lachen en snel wast hij zich schoon, door in de vijver te springen.
Omdat de Jonker, enige tijd geleden, de honderdduizend in een loterij heeft getrokken, geeft hij een groot feest voor alle mensen en kinderen van Oempama. Karel zal een lied zingen en de apen zullen een poppenkastvoorstelling verzorgen. De poppen maken ze van wortels, komkommers, citroenen en een dikke rammenas, met als haren een plukje apenhaar. Het wordt een groot succes en een geweldig feest met veel taartjes en limonade. Wel nemen de apen bij hun poppenkast voorstelling, Jonker Stribbel en Karel flink in de maling.
De volgende dag schrijft Jonkheer Stribbel, papa Pimpermeijer een brief of hij de apen wil komen halen. Drie dagen later staan mijnheer en mevrouw Pimpermeijer voor de deur om de jongens op te halen. Wat is iedereen blij! Nog 14 dagen blijft de familie logeren op het kasteel, voordat ze uiteindelijk, met de apen, weer naar huis toe gaan.

Fragment uit het boek:
"Ik nog nooit op motorfiets gezeten en toch mee weg rij," lachte Baf.
Onze drie vrienden spraken af, voorloopig niet meer naar huis te gaan en reden rustig verder, maar waar naartoe, ja, dat wisten ze zelf niet. De Pimpermeijertjes waren nog nooit buiten Amsterdam geweest, wel had papa hun veel verteld van de steden buiten Amsterdam.
"Wij naar Zandvoort gaan," schreeuwde Chim ineens door het geronk van den motor heen.
"Ja, reuze idee," riep Baf terug, "naar Zandvoort, lekker pootje baden!"
Bij den eersten den besten wegwijzer hielden ze stil, om vervolgens een weg in te slaan die naar Zandvoort leidde.
Het mag een wonder heeten dat onze drie jonge avonturiers na een langen omweg eindelijk in Zandvoort waren aangekomen, zonder dat er een ongeluk gebeurd was. De motor werd zoolang ergens in de duinen neergezet en met een doodleuk gezicht, alsof ze reeds jaren in Zandvoort woonden, stapten ze het strand op.
Ze waren wel zoo slim geweest om hun Zondagsche pakjes aan te trekken.
"Je nooit weten kan wie je tegen komt," had Baf gezegd.
De menschen keken het drietal wel erg aan en sommige kinderen lachten hen zelfs uit, maar dan trok Oeroe zoo'n leelijke snuit, dat iedereen er bang voor werd en de kinderen zoo hard ze konden weg liepen.....
"Ik het hier erg leuk vind."
"Ja, allemaal water.... allemaal water," riep Baf verwonderd uit.
"Heele groote badkuip."
"Wij nu kunnen beenen wasschen."
Ze renden naar den rand van de zee....
Baf was de eerste die zijn kousen en schoenen uit trok. Voorzichtig probeerde hij met zijn heele groote apenteen of het water erg koud was, nou, dat viel niet mee. Brrrrrr....
Maar dat wende al heel gauw en weldra hadden ze de grootste pret, gooiden elkander nat met water, maakten kuilen en groote geulen.....
Maar met dat al merkten ze er niets van, dat de vloed aan het opkomen was en dit zou nog niet zoo heel erg geweest zijn als ze niet op een zandbank hadden gezeten.....
De drie jongens zagen dan ook spoedig, dat ze geheel en al omringd waren door de zee.
"Wat erg, wij er niet meer af kunnen!!" riep Baf.
Chim probeerde naar het strand te loopen, maar zakte tot aan zijn middel in het water.
"O!!, wat erg!", begon Oeroe al te huilen.
"Zee nog een meter hooger komt, wij verdrinken," riep Baf, steeds maar heen en weer loopend.
"Wij heel hard gaan roepen, dat menschen ons hooren en redden."
Ja, dat vonden Oeroe en Baf een goed idee.
"Maar wat moeten wij roepen? "vroeg Oeroe.
"Wij roepen dat jij een suffert bent," plaagde Baf.
"Wij hier niet op eilandje zaten ik jou met kop in zeewater dompelen," antwoordde Oeroe kwaad.
"Wij roepen moeten menschen!!, menschen!!, red ons!...." schreeuwde Chim.
"Ik iets goeds weet."
"Wat dan?"
"Wij roepen moeten: Help!!... Help!!..."
Chim telde "één... twéé... drie..."
"Help!!... Help!!... Hellu-u-u-p...!! "
"Wij verdrinken!", schreeuwde Chim er nog achter.
Niemand hoorde het...
"Wij nog maar eens roepen," stelde Baf voor.
"Helluuuup!!!! Wijijijijij.... verrrrrdrinnnnnkennnnn!!!", schreeuwden ze uit alle macht...
En werkelijk, nu had het geholpen. Van alle kanten kwamen de menschen aangeloopen.... mannen..... vrouwen en kinderen....
Een mijnheer van wel bijna drie meter lang, met een zwempakje aan, kwam regelrecht op ons drietal aangeloopen.
"Zoo jongens, kunnen jullie er niet meer af, nou, dat is niets hoor, ik zal je wel even helpen."
"Springen jullie maar op mijn rug..."

De Avonturen van Mop en Strop

Door G. Revers
Geïllustreerd door Harry van Kruiningen
Uitgave van Mulder & Co. - Amsterdam, 1930

G. Revers is een pseudoniem van Gerardus Johannes Marinus van het Reve, journalist, (1892-1975). Hij was de vader van Karel en Gerard van het Reve.
Andere kinderboeken van G. Revers:
De wonderlijke avonturen van Jonkheer Stribbel, 1931
De Apen van mijnheer Pimpermeijer, 1932
Harry van Kruiningen is een pseudoniem van Henri Adelbert Janssen, kunstschilder, (1906-1996).
Hij verzorgde eveneens de illustraties bij De wonderlijke avonturen van Jonkheer Stribbel en De Apen van mijnheer Pimpermeijer.
Andere kinderboeken van H. v. Kruiningen:
De tovertuin van Eekje Hoorn, 1947
Eekje Hoorn overwint, 1948

Korte inhoud:

De twaalf ambachten van Mop en Strop
Toen de twee vrienden Mop en Strop het schoolgaan begon te vervelen, besloten zij bij een baas in de leer te gaan.
Achtereenvolgens probeerden ze het bij een schilder, een barbier, een loodgieter, een timmerman, een behanger, een koetsier, een chauffeur, een schoorsteenveger, een bakker, een brillendokter, een tuinman en een kruidenier. Doch die 12 ambachten werden voor hun 13 ongelukken. Overal werden ze na verloop van tijd weggestuurd, doordat ze zo veel ondoordachte streken uithaalden.

Mop en Strop maken een boek
Dan besluiten ze om beroemd te gaan worden, net als Rembrandt en Vondel. Daartoe zullen ze een boek gaan schrijven, waarbij Strop zal schrijven en Mop de tekeningen zal maken. In een gevonden autoband laten ze gas lopen, zodat deze opzwelt als een ballon. Als ze er bovenop springen, vliegt de ballon de lucht in en vliegen ze zover totdat ze in een boom in Giraffenland landen. De jongens rijden op de rug van een giraffe, die Nederlands kan praten en ontmoeten een leeuw, die Frans spreekt met een Afrikaanse tongval. Ze vervolgen hun rit door de woestijn en ontmoeten een neushoorn, vissen en een ooievaar, die op vakantie is in Afrika. Op zijn rug vliegen ze tenslotte weer terug naar huis. Al hun avonturen worden in een boek opgeschreven en getekend. Dan brengen ze het naar de drukker. "Hoe moet het heten?" vraagt de drukker. "Het boek van Mop en Strop", besluiten ze.

De onderzeereis van Mop en Strop
Op een hete zomerdag gaan Mop en Strop zwemmen. Dat bevalt ze zo goed, dat ze in een winkel kieuwen kopen, zodat ze lange tijd onder water kunnen blijven. Ze gaan naar het strand, binden de kieuwen om hun oren en lopen zo de zee in. En ja, de kieuwen werken! Ze kunnen nu heel lang over de bodem van de zee lopen en komen een kreeft en ook zeemonsters tegen, die electrisch geladen zijn, waardoor ze een schok krijgen. Ook vinden ze een scheepswrak, waar ze naar binnengaan. In de kajuit vinden ze een boek met Hollandse tekst erin. Ze nemen het boek mee en bewaren het in een grote schelp, waar ze zelf ook in klimmen. Nu spannen ze enkele dolfijnen voor hun schelp en hebben zo een arreslee. Tegen een koraalrots breekt de schelp in stukken en raken ze het boek kwijt. Zo verliezen ze hun bewijs, dat ze op de bodem van de zee geweest zijn. Op de rug van een vis rijden ze verder , totdat ze een groot zeemonster tegenkomen die de jongens in één hap naar binnen slikt. Nu zitten ze in de buik van het zeemonster.

Bij de Negers
De grote vis ligt op het strand bij de Negers. Hij heeft zijn bek wijd open om lucht te happen. De negers snijden zijn buik open en schrikken zich een hoedje, als ze Mop en Strop daar vinden. Ze brengen de jongens naar de negerkoning. In het begin zijn Mop en Strop een beetje bang voor de negers, maar dan krijgen ze een goed idee. Met een vergrootglas laten de jongens zien, hoe je vuur maakt en hoe je op dat vuur een lekker struisvogeleitje kan bakken.
Dan eten Mop en Strop van een zekere plant, waardoor hun kiezen ziek worden. De medicijnman trekt met een gedraaide tijgerdarm de zieke kiezen eruit. Later breekt er brand uit in het dorp, maar Mop en Strop halen er een heleboel olifanten bij, die met hun slurf al snel de brand weten te blussen. Dan wordt er groot feest gevierd ter ere van de blanke vreemdelingen. Hierna nemen de jongens afscheid van iedereen en trekken verder, de bergen in.

Het Rijk der Pindakieten
Tussen de rotsen vinden de jongens een echoput. Aan een touw dalen ze af tot op de bodem, die toegang tot een grot geeft. Via die grot komen ze in de onderaardse wereld, waar de Pindakieten leven. De Pindakiet professor kan Hollands spreken en bij hem blijven ze die nacht slapen. Omdat de jongens naar huis verlangen, zal de professor ze helpen naar huis terug te keren. Hij brengt ze naar het treinstation, waar ze met de electro-magneet-trein terug naar Holland zullen reizen. Onderweg stappen ze echter per abuis uit in Suikerstad, waar alles wit is van de suiker. Ze lessen hun dorst door suikerwater uit het suikermeer te drinken. Van de burgemeester krijgen ze een zak vol met diamanten om, als aandenken, mee naar huis te nemen. Dan worden ze door de professor weer naar het station gebracht, waar ze weer op de trein stappen. Nu rijden ze door tot het eindpunt en worden door een Pindakiet, via rotsblokken naar boven gebracht. Ze klimmen via een spleet naar buiten, doch vergeten per ongeluk de zak met diamanten mee te nemen. Ze kunnen echter niet terugkeren, omdat de rotsspleet door een explosie achter hun gesloten werd.
Mop en Strop zijn weer boven gekomen op de Sint Pietersberg, in de buurt van Maastricht. Achterop een auto rijden ze naar de mijnstreek, waar ze op een kolentrein klimmen, die hun weer naar huis brengt. Thuisgekomen schrijven ze hun hele verhaal op en maken er mooie tekeningen bij. Zo hebben ze een mooie herinnering aan hun reis.

Het boek bevat ook: De lotgevallen van Sjimpanso en Bavio
Twee apen die zich kleden als mensen, wanneer hun baas op reis moet. Ze scheren zich kaal, doch hebben het zo koud, dat ze een plan bedenken om, midden in de winter, de zon naar beneden te halen, met behulp van een pijl, waaraan een weerhaak zit, en een reuze boog. Zo trekken ze de zon naar de aarde toe, waardoor het snikheet wordt! Als hun baas terugkeert, snijdt hij met een mes het touw, waaraan de zon vastzit, door en wordt het weer gewoon winter!

Fragment uit het boek:
De jongens stapten flink door, onderwijl natuurlijk overal rondkijkend. De jongens vonden het prachtig mooi in de grot, zooiets hadden ze nog nooit gezien. Er was maar één weg, de grot had geen zijgangen, dus verdwalen konden de jongens nooit.
- Laten we maar verder gaan, zei Mop, - ik denk dat we straks wel ergens een anderen uitgang zullen vinden...
Toen klonk vanuit een nis een geluid of er iemand lachte. Verschrikt bleven de jongens staan. Weer klonk dat zelfde geluid, precies of iemand zijn best deed om zijn lachen in te houden. De jongens huiverden even.
Toen riep Strop:
- Hallo!... Is daar iemand?...
En tot de grootste verrassing van Mop en Strop klonk daar met een een bijna menschelijke stem het antwoord:
- Ja!...
Een oogenblik dachten de jongens er aan om maar zoo snel mogelijk de beenen te nemen, maar ze waren toch nog meer nieuwsgierig dan bang. Strop stapte voorop naar de nis toe en Mop achter hem aan. En wat zagen ze daar? Twee groote uilen met groote, glimmend groene oogen zaten daar parmantig te kijken....
De jongens keken ook, met haast even groote oogen. Ze zeiden niets en de uilen bleven ook net zoo stil zitten. Toen zei Mop eindelijk:
- Ik meende toch vast, dat iemand "Ja" zei!
- Dat... was... ook... zoo...! antwoordde de uil heel duidelijk verstaanbaar...
Mop keek Strop aan:
- Zei je wat?
- Ikke niet, zei Strop, maar die uilenmeneer kan Hollandsch spreken...
- Ik geloof wel, lachte de uil, dat jullie een beetje verbaasd zijn...
- Dat zijn we zeker, zei Mop.
- O jij bent zeker Mop? vroeg de uil.
- Ja, zei Mop, - hoe weet u dat?
- Nou we hebben jullie zooeven hooren roepen in den put.... Jij bent dus dien jongen met het knapengezicht?... En jij bent zeker Strop, met een neus, niet van een dwerg, maar van een reus?
- Ik begrijp er niets van, zei Strop, - waar hebt u Hollandsch geleerd?
- Weten jullie dan niet dat de uilen altijd den naam hebben gehad, dat ze geleerde vogels waren?... Nou ik ben honderd jaar geleden een tijdlang kerkuil geweest in een kerktoren in Holland. Een mooi land... We spraken er net nog over met den professor!
- Met den professor? vroeg Mop verbaasd.
- O, ja, die kennen jullie natuurlijk niet... ja, ik ben een beetje verstrooid... ja, die professor, dat is een Pindakiet...
- Een Pindakiet?
- Ja, zoo heten de bewoners van deze onderaardsche wereld, het zijn geen menschen zooals jullie...
- Hoe zijn ze dan?
- Nu, zei de uil, - dat zul je wel zien als je er een tegen komt. Als jullie flink voortstappen, dan kun je den professor nog wel inhalen, die kan ook Hollandsch spreken en die kan je alles vertellen.
- Dat moeten we geloof ik maar doen, zei Strop, - dank u wel, meneer Uil dat u ons van den professor hebt verteld. Dag meneer Uil!
- Dag jongens, goede reis!
Opgewonden maakten de jongens beenen, ze liepen vijf kwartier in een uur om dien professor in te halen...
- Een professor, zei Mop, - dat is iemand, die vreeselijk geleerd is. En als zoo'n meneer, die hier onder den grond leeft, Hollandsch heeft geleerd, dan moet hij wel ontzettend geleerd zijn...
Eindelijk vonden de jongens den professor. Nog nooit hadden ze zoo'n raar wezen gezien. Hij was niet grooter dan de jongens, en hij leek heelemaal niet op een mensch. Hij leek veel meer op een mol, die recht-op liep. Maar zijn gezicht, daar kon je wel aan zien, dat hij niet dom was, vooral zijn oogen, daar keek hij zoo slim uit, alsof hij zeggen wou: zoo jongetjes, dus jullie zijn hier in onze wereld binnengedrongen...


Wat wij hier vertelden, geloof dat maar
Dat was nu eens echt en... heelemaal waar!!!